ECLI:NL:RBZUT:2002:AD9670

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
8 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/500 WOW44
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor bedrijfswoning en berg-/stallingsruimte in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak hebben eisers, wonende te [woonplaats], een verzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gendringen voor een bouwvergunning ten behoeve van de bouw van een bedrijfswoning en een berg-/stallingsruimte op het perceel aan de [straat]weg 30b te [plaats]. Het college heeft op 17 oktober 2000 de gevraagde bouwvergunning geweigerd, waarna eisers bezwaar hebben aangetekend. Het bestreden besluit van 22 maart 2001 verklaarde het bezwaarschrift ongegrond. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 25 september 2001, waarbij eisers werden bijgestaan door hun advocaat, mr. R.D. Boesveld, en de gemeente werd vertegenwoordigd door ambtenaar F.L. Kroesen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bouwplan in strijd is met de bestemmingsplanvoorschriften, met name met betrekking tot de situering van de bedrijfswoning en de berg-/stallingsruimte. De situatietekening toonde aan dat de bedrijfswoning op minder dan 5 meter van de zijdelingse perceelgrenzen was gesitueerd, en de berg-/stallingsruimte op of tegen de zijdelingse en achterperceelgrens, wat in strijd is met de geldende voorschriften. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en niet berustte op een deugdelijke motivering.

De rechtbank heeft het beroep van eisers gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eisers. Tevens is de gemeente Gendringen veroordeeld in de proceskosten van eisers tot een bedrag van €644, en is het betaalde griffierecht van €102,10 aan eisers vergoed. De rechtbank heeft benadrukt dat verweerder moet beoordelen of de met het bestemmingsplan strijdige situatie kan worden opgeheven door het verlenen van vrijstelling, en dat dit tijdig moet worden gecommuniceerd met betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 01/500 WOW44
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[eisers], te [woonplaatss], eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gendringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 22 maart 2001.
2. Feiten en procesverloop
Op 18 augustus 2000 hebben eisers aan verweerder verzocht om een bouwvergunning te verlenen ten behoeve van de bouw van een bedrijfswoning aan de [straat]weg 30b te [plaats]. Bij besluit van 17 oktober 2000 (nr. 00.332/GGB.3) heeft verweerder de gevraagde bouwvergunning geweigerd.
Bij het thans bestreden besluit is het bezwaarschrift van eisers, gericht tegen het besluit van 17 oktober 2000, ongegrond verklaard.
Namens eisers is door mr. R.D. Boesveld, advocaat te Arnhem, beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden, en tevens verzocht om de zaak op de voet van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) versneld te behandelen. Bij brief van 26 april 2001 is aan de gemachtigde van eisers meegedeeld dat de rechtbank geen aanleiding heeft gevonden voor een versnelde behandeling van de zaak. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 25 september 2001, waar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Boesveld voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door F.L. Kroesen, ambtenaar der gemeente.
3. Motivering
Ter beoordeling staat in het onderhavige geschil of verweerder bij het thans bestreden besluit terecht en op goede gronden zijn weigering om bouwvergunning te verlenen voor het hier in geding zijnde bouwplan, dat voorziet in de bouw van een bedrijfswoning en een berg-/stallingsruimte, in stand heeft gelaten.
Ingevolge artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
Op de in geding zijnde gronden rust - voor zover van belang - blijkens de plankaart, behorende bij het ter plaatse geldende bestemmingsplan Industrieterrein Ulft-Gendringen 1975, de bestemming "Doeleinden voor handel en bedrijf", met de nadere aanduiding "Industrieterrein".
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften zijn de op de kaart voor "Industrieterrein" aangewezen gronden en de volgens dit artikel toegestane bouwwerken bestemd voor industriële doeleinden en groothandel.
Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel mogen op de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend worden gebouwd:
a. bedrijfsgebouwen;
b. één dienstwoning per bedrijf;
(…);
d. opslagruimten, garages, carports en bergingen;
(…).
Ingevolge het zesde lid dienen bij de bouw van bouwwerken als genoemd in het tweede lid de volgende bepalingen in acht te worden genomen:
a. het bebouwingspercentage mag maximaal 75 % bedragen;
(…);
d. de afstand tot de zijdelingse perceelgrens dient minimaal 5 m te bedragen;
e. de afstand tot de achterperceelgrens dient minimaal 5 m te bedragen;
(…).
Onder bebouwingspercentage wordt ingevolge artikel 1, onder k, verstaan: het percentage dat aangeeft welk deel van het bebouwingsoppervlak ten hoogste tot het bebouwde oppervlak mag behoren.
In artikel 1, onder m, is een bouwperceel als volgt gedefinieerd: een aaneengesloten stuk grond waarop krachtens het plan bebouwing met een gebouw of bij elkaar behorende gebouwen is toegestaan.
Artikel 4, eerste lid, luidt: grond, welke eenmaal bij het verlenen van een bouwvergunning in aanmerking genomen werd en overeenkomstig dit plan in aanmerking moet worden genomen, dient als zodanig bij een beoordeling van een latere aanvraag om bouwvergunning buiten beschouwing te worden gelaten.
In geschil is met name het antwoord op de vraag of verweerder terecht heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met de laatstgenoemde bepaling. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat het door eisers in eigendom verkregen perceel, deel heeft uitgemaakt van gronden die eerder hebben meegeteld voor het verlenen van een bouwvergunning op 4 februari 1992 voor het oprichten van een werkplaats met kantoor en bedrijfswoning ten behoeve van B. Harmsen op het perceel, destijds kadastraal bekend gemeente Gendringen, sectie K, nummer 572.
De rechtbank overweegt als volgt.
Hoewel bij het bepalen van de omvang en de bestemming van een bouwperceel de kadastrale begrenzing van een perceel, zoals weergegeven op de plankaart, als uitgangspunt kan dienen, zijn kadastrale grenzen verder niet bepalend voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een bouwperceel. Een wijziging van die grenzen of een splitsing van de eigendom van een perceel kan op zichzelf geen invloed hebben op de door de planwetgever maximaal toelaatbaar geachte bebouwingsmogelijkheden. Een en ander kan niettemin in een individueel geval wel leiden tot meer of minder bebouwing dan zonder wijziging in de eigendomssituatie mogelijk zou zijn, zulks binnen de grenzen die de planwetgever heeft gesteld. Een wijziging van de eigendomssituatie impliceert op die wijze nog geen (ongeoorloofde) wijziging van het bestemmingsplan (zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 mei 2001, Gemeentestem 7154, nr. 4).
Ook in het onderhavige geval is de eigendom van het oorspronkelijke bouwperceel in verschillende handen gekomen. Evenmin als dat in de zaken die hebben geleid tot de hiervoor genoemde uitspraak en de door verweerder aangehaalde uitspraak van 14 september 1998, no. H01.97.1310, AB 1999/208, het geval was, verzetten de omschrijving van het begrip bouwperceel, noch de overige bepalingen in het plan zich er hier tegen dat het afgesplitste perceelsgedeelte van eisers als een afzonderlijk bouwperceel wordt aangemerkt, waarop afzonderlijk de bepalingen van het bestemmingsplan wat betreft de bebouwingsmogelijkheden moeten worden toegepast.
Aan de achterzijde van het bouwperceel staan drie bedrijfshallen, die oorspronkelijk hebben behoord tot de bedrijfsbebouwing die op basis van de eerdergenoemde bouwvergunning van 4 februari 1992 is gerealiseerd. Deze bedrijfshallen worden door eisers gebruikt voor de uitoefening van een motorenonderhouds-, revisie- en reparatiebedrijf. Naar het oordeel van de rechtbank is op grond hiervan terecht niet in geschil dat het perceel van eisers overeenkomstig de daarvoor geldende bestemming wordt gebruikt.
Hieruit volgt, gelet op het bepaalde in artikel 13, tweede lid, onder b en d, van de planvoorschriften, dat de bouw van een dienstwoning bij het bedrijf en een berg-/ stallingsruimte op het in geding zijnde bouwperceel van eisers in beginsel is toegestaan.
Daarbij stelt de rechtbank vast dat het onderhavige bouwplan op zichzelf niet leidt tot een overschrijding van het bebouwingspercentage van maximaal 75%, noch indien dat gelet op de tekst van artikel 1, onder k, gerelateerd moet worden aan het totale, meerdere bouwpercelen omvattende, bebouwingsvlak, noch indien geoordeeld zou moeten worden dat een redelijke uitleg van deze bepaling met zich brengt dat het bebouwingspercentage moet worden gerelateerd aan de afzonderlijke bouwpercelen binnen het bebouwingsvlak.
Anders dan verweerder meent, kan het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, aan het vorenstaande niet afdoen, aangezien de planwetgever met dit artikellid, gelet op de tekst ervan, naar het oordeel van de rechtbank enkel heeft beoogd te voorkomen dat aan bouwpercelen waarvoor eerder bouwvergunning is verleend, grond wordt onttrokken om verlening van een bouwvergunning voor een ander of nieuw bouwperceel mogelijk te maken, en de eerdere bouwvergunning, althans voor zover betrekking hebbend op de op het oorspronkelijke bouwperceel (nog) aanwezige bebouwing, door het onttrekken van die grond als zodanig niet kon worden verleend, omdat niet (langer) aan de bebouwingsvoorschriften wordt voldaan. Nu de onttrekking aan het oorspronkelijke bouwperceel van de grond die thans het bouwperceel van eisers vormt als zodanig niet in de weg staat aan bouwvergunningverlening voor de op het oorspronkelijk bouwperceel nog aanwezige bebouwing, kan niet worden gezegd dat de betreffende grond bij de beoordeling van de thans in geding zijnde aanvraag om bouwvergunning op grond van artikel 4, eerste lid, buiten beschouwing diende te worden gelaten.
Met betrekking tot het hier in geding zijnde bouwplan als zodanig heeft de rechtbank evenwel het volgende geconstateerd. Blijkens de situatietekening, welke deel uitmaakt van de bij de aanvraag om bouwvergunning behorende bouwtekening met nummer 1409-00, blad 1, wordt de bedrijfswoning op minder dan 5 m van de zijdelingse perceelgrenzen gesitueerd en wordt de berg-/stallingsruimte op of tegen de zijdelingse - en de achterperceelgrens gesitueerd, hetgeen in strijd met artikel 13, zesde lid, onder d en e, moet worden geacht.
Hoewel ingevolge artikel 46, derde lid, tweede volzin, van de Woningwet een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd, nadat vrijstelling is verleend als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening mede geacht wordt een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden, is verweerder in het bestreden besluit echter geheel voorbij gegaan aan de voornoemde met het bestemmingsplan strijdige situering van het bouwplan.
Op grond van al het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid als vereist op grond van artikel 3:2 van de Awb en niet berust op een deugdelijke motivering als vereist op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep van eisers is dan ook gegrond.
Verweerder zal een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van eisers moeten nemen, in het kader waarvan verweerder zal moeten beoordelen of de geconstateerde met het bestemmingsplan strijdige situatie kan worden opgeheven door het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 13, zevende lid, onder e, van de planvoorschriften, dan wel op grond van een andere binnen- of buitenplanse vrijstellingsmogelijkheid, alsmede of er redenen zijn die zich tegen het verlenen van een zodanige vrijstelling verzetten. Daarbij ligt het op verweerders weg om een eventueel voornemen tot het verlenen van een zodanige vrijstelling in elk geval ook tijdig kenbaar te maken aan Imetaal Staalbouw BV, gevestigd aan de Nijverheidsweg 17, zulks gelet op de door dat bedrijf bij brief van 26 september 2000 geuite bedenkingen tegen de voorgenomen bouw van de hier in geding zijnde bedrijfswoning.
In het vorenoverwogene wordt aanleiding gezien verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep hebben moeten maken.
Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden ter zake van verleende rechtsbijstand 2 punten toegekend, waarbij een wegingsfactor 1 wordt gehanteerd. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Derhalve wordt als volgt beslist.
4. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 22 maart 2001;
- draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eisers;
- gelast dat de gemeente Gendringen het betaalde griffierecht ad €102,10 euro aan eisers vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van €644 euro ter zake van verleende rechtsbijstand, te betalen door de gemeente Gendringen.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van state, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Aldus gegeven door mr. L.J.P. Lambooij, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2002, in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: