ECLI:NL:RBZUT:2001:AD5273

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
2 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/985 VEROR 52
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot erkenning als school onder de Leerplichtwet 1969

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 2 november 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van de Stichting Aventurijn, gevestigd te Apeldoorn. De stichting had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, waarin werd medegedeeld dat de stichting niet werd erkend als school in de zin van de Leerplichtwet 1969. De Leerplichtwet legt verplichtingen op aan leerplichtigen en degenen die het gezag over hen uitoefenen, en aan burgemeester en wethouders is een controletaak toebedeeld. De rechtbank oordeelde dat de Leerplichtwet geen bevoegdheid toekent aan burgemeester en wethouders om een school te 'erkennen'. De president van de rechtbank concludeerde dat de stichting geen rechtstreeks belang had bij de erkenning, aangezien de wet zich richt tot de leerplichtigen en hun gezaghebbers. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de rechtbank bepaalde dat het college van burgemeester en wethouders het betaalde griffierecht diende te vergoeden en de proceskosten van de stichting moest betalen. De uitspraak heeft een voorlopig karakter en is niet bindend voor de bodemprocedure.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Reg.nr.: 01/985 VEROR 52
UITSPRAAK
op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
de Stichting Aventurijn, te Apeldoorn, verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, verweerder.
1. Aanduiding bestreden beslissing
Brief van verweerder van 26 juni 2001 waarbij aan verzoekster is medegedeeld dat is besloten om Aventurijn niet te erkennen als school in de zin van de Leerplichtwet 1969.
2. Procesverloop
Tegen deze mededeling heeft mr. V.P. Loosjes bij brief van 17 juli 2001 namens verzoekster een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Bij brief van diezelfde datum is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 26 oktober 2001. Voor verzoekster is verschenen mevrouw J.M. Beckers en de heer ir. A.M. de Vos, bijgestaan door mr. Loosjes voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mevrouw mr. P.C. Maassen van de Brink, vergezeld van de heer drs. H.A. Hamstra.
3. Motivering
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan, of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 zijn degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school is ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt.
Ingevolge het tweede lid gelden de in het eerste lid bedoelde verplichtingen niet voor zover de daarin bedoelde personen kunnen aantonen dat zij daarvoor niet verantwoordelijk kunnen worden geacht. In het derde lid is bepaald dat de jongere die de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt, verplicht is overeenkomstig de bepalingen van deze wet de school waaraan hij als leerling is ingeschreven, geregeld te bezoeken, onverminderd het bepaalde in het
eerste lid.
Ingevolge artikel 1, sub b, van de Leerplichtwet 1969 - voor zover van belang - verstaat deze wet onder “school”:
“1. een openbare of een uit de openbare kas bekostigde bijzondere basisschool, speciale school voor basisonderwijs, school voor speciaal onderwijs, voortgezet speciaal onderwijs, speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of dagschool voor voortgezet onderwijs, dan wel een openbare of een uit de openbare kas bekostigde bijzondere instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs;
2. (….)
3. een andere dagschool die, wat de inrichting van het onderwijs en de bevoegdheden van de leraren betreft, overeenkomt met een van de onder 1 genoemde scholen;
(…..).”
In artikel 16 van de Leerplichtwet 1969 is bepaald dat het toezicht op de naleving van deze wet is opgedragen aan burgemeester en wethouders, die daartoe een of meer (leerplicht) ambtenaren aanwijzen.
Ingevolge artikel 19 controleren burgemeester en wethouders, of de jongeren die als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens zijn ingeschreven en nog leerplichtig of partieel leerplichtig zijn, overeenkomstig de bepalingen van deze wet als leerling zijn ingeschreven.
Artikel 22 van de Leerplichtwet 1969 ten slotte bevat regels ter zake het onderzoek door de leerplichtambtenaar. Samengevat en voor zover hier van belang komen deze erop neer, dat bij niet nakoming van de in artikel 2 genoemde verplichtingen door de leerplichtambtenaar vanwege burgemeester en wethouders een onderzoek wordt ingesteld, dat wordt getracht de in artikel 2 bedoelde personen ertoe te bewegen hun verplichtingen na te komen en dat bij een weigering aan die verplichtingen te voldoen door de ambtenaar een proces-verbaal van bevindingen aan de officier van justitie dient te worden gezonden.
Verzoekster stelt zich op het standpunt in de gemeente Apeldoorn een school als bedoeld in artikel 1, sub b, onder 3, van de Leerplichtwet 1969 te exploiteren.
Bij de bestreden beslissing heeft verweerder verzoekster te kennen gegeven Aventurijn niet te erkennen als school in de zin van artikel 1 van die wet. Getuige ook de vermelding van een bezwarenclausule onder het schrijven van 26 juni 2001 gaat verweerder er vanuit dat sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Onder verwijzing naar het bovenstaande moet echter worden vastgesteld dat de Leerplichtwet 1969 - voor zover hier van belang - slechts verplichtingen oplegt aan
- samengevat - leerplichtigen en degenen die het gezag over hen uitoefenen en dat in dat verband aan burgemeester en wethouders een controletaak is toebedeeld. Van toekenning van een bevoegdheid aan burgemeester en wethouders om een school te “erkennen” als school in de zin van artikel 1 van die wet is in de Leerplichtwet 1969 geen sprake.
Aan verweerder kan worden toegegeven dat burgemeester en wethouders zich in voorkomend geval in het kader van hun controletaak een oordeel zullen moeten vormen omtrent de vraag of sprake is van inschrijving en/of geregeld bezoek van een school in de zin van artikel 1, maar, anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, impliceert dat naar het oordeel van de president niet een zelfstandige bevoegdheid voor burgemeester en wethouders tot erkenning in vorenbedoelde zin.
Voor zover in dit verband zou kunnen worden gesproken van een bestuurlijk rechtsoordeel, moet worden vastgesteld dat de betrokken school, en derhalve in onderhavig geval verzoekster, daarbij geen rechtstreeks maar slechts een afgeleid belang heeft, nu de Leerplichtwet 1969 zich, als gezegd, voor wat betreft de daarin opgenomen verplichtingen richt tot - samengevat - de leerplichtigen en degenen die het gezag over hen uitoefenen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder het bezwaar van verzoekster van
17 juli 2001 naar dezerzijds voorlopig oordeel niet-ontvankelijk zal dienen te verklaren.
Er is daarom geen plaats voor het treffen van een voorlopige voorziening.
In het vorenoverwogene wordt wel aanleiding gezien verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken.
Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt ter zake van verleende rechtsbijstand 2 punten toegekend, waarbij een wegingsfactor 1 wordt gehanteerd.
4. Beslissing
De president van de rechtbank,
recht doende:
wijst het verzoek af;
bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van f. 450,-- aan verzoekster vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van f. 1.420,--te betalen door de gemeente Apeldoorn aan verzoekster.
Aldus gegeven door mr. L.J.P. Lambooij, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: