ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
A, wonende te B, eiseres,
en
Sociale Verzekeringsbank (kantoor Deventer), verweerder
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 27 april 2000.
Eiseres, geboren op […] 1935, is op […] 1958 gehuwd met de heer X. Aan haar echtgenoot is op zijn daartoe strekkende aanvraag ingaande december 1997 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) alsmede een toeslag ten behoeve van eiseres toegekend. Op die toeslag was een korting toegepast omdat zijn echtgenote niet verzekerd is geweest voor de AOW in de periode van 1 januari 1970 tot 1 januari 1980. Deze uitsluiting van de verzekering berustte op de – tot 1 april 1985 geldende – bepalingen, vastgesteld krachtens onder meer artikel 6 van de AOW, op grond waarvan niet ingevolge de AOW verzekerd was de in Nederland wonende gehuwde vrouw wier – eveneens ingezeten – echtgenoot, kort gezegd, voor onder meer het wettelijke ouderdomspensioen verzekerd was ingevolge de wettelijke regeling van een andere staat dan Nederland. De echtgenoot van eiseres was in de hiervoorgenoemde periode verzekerd ingevolge de wettelijke regeling van toen nog de Bondsrepubliek Duitsland.
Vanaf 10 november 1997 is eiseres op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij Q in de functie van als huishoudelijke hulp. Als zodanig werkte zij sedertdien gedurende 5 uur per week verspreid over 2 dagen tegen een netto-uurloon van fl. 15,--.
Bij besluit van 30 december 1999 is aan eiseres met ingang van mei 2000 een uitkering ingevolge de AOW toegekend. Verweerder heeft op deze uitkering een korting van 20% toegepast op de eerder weergegeven grond. Het namens eiseres tegen voornoemd besluit ingediende bezwaarschrift heeft verweerder bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens eiseres is door mr. Th.R.M. Welling, advocaat te Doetinchem, beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 7 december 2000, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Welling voornoemd Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van der Weerd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de op de AOW-uitkering van eiseres toegepaste korting gehandhaafd. Deze korting houdt verband met het feit dat de echtgenoot van eiseres in de periode van 1 januari 1970 tot 1 januari 1980 in Duitsland werkzaam is geweest en aldaar pensioenrechten heeft opgebouwd (de zogenaamde doorwerking). Verweerder heeft geen aanleiding gevonden om af te zien van voornoemde doorwerking aangezien eiseres naar zijn oordeel direct voorafgaand aan haar 65e verjaardag niet tot de beroepsbevolking als bedoeld in artikel 2 van Richtlijn van de Raad van Europese Gemeenschappen van 19 december 1978, nr. 79/7/EEG (hierna: Richtlijn 79/7) behoorde. Verweerder heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar het door hem bij de uitleg van dit begrip gehanteerde beleid dat in het verweerschrift als volgt is geformuleerd:
„Omdat het begrip beroepsbevolking zelf niet is gedefinieerd in de Richtlijn, is door de Sociale Verzekeringsbank beleid op dit punt ontwikkeld. Dit beleid is in de Beleidsregels SVB gepubliceerd. Men wordt geacht tot de beroepsbevolking te behoren indien men arbeid verricht op het moment waarop men aanspraak kan maken op ouderdomspensioen, óf indien op dat moment de arbeid onderbroken is door één van de in artikel 3, eerste lid, onder a, van Richtlijn 79/7 genoemde risico’s. Hiervan is naar het oordeel van de SVB slechts sprake bij een onafgebroken periode van onderbreking van de arbeid wegens een van de genoemde risico’s vanaf de beëindiging van de werkzaamheden tot de ingang van het pensioen.
De SVB gaat ervan uit dat een persoon op grond van het verrichten van actieve beroepsarbeid tot de beroepsbevolking behoort, indien hij werkzaam is in een dienstbetrekking of in een arbeidsverhouding die krachtens de Wet op de loonbelasting 1964, Stb. 521, met een dienstbetrekking wordt gelijkgesteld, dan wel in relevante mate beroepsmatige arbeid anders dan in loondienst verricht. Aan deze laatste voorwaarde wordt voldaan indien met arbeid op jaarbasis een inkomen wordt verworven dat meer bedraagt dan de basisaftrek uit hoofde van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, Stb. 519. Wordt een lager inkomen verworven, dan behoort de betrokkene slechts tot de beroepsbevolking als hij gedurende een zodanig aantal uren per week beroepsmatige arbeid verricht dat niet kan worden gesproken van werkzaamheden van louter marginale en bijkomstige aard. De SVB hanteert hierbij een ondergrens van acht uren per week.“
Nu de arbeidsverhouding van eiseres tot Q op grond van artikel 5 van de Wet op de loonbelasting 1964 niet kan wordt beschouwd als een dienstbetrekking in de zin van die wet, zij minder dan 8 uur per week arbeid verricht en haar verdiensten op jaarbasis minder bedragen dan de basisaftrek uit hoofde van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 behoort eiseres naar het oordeel van verweerder uit hoofde van die arbeidsverhouding niet tot de beroepsbevolking als bedoeld in Richtlijn 79/7.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij het onterecht vindt dat de hoogte van haar uitkering afhankelijk is gesteld van het handelen van een derde i.c. haar echtgenoot. Zij heeft voorts gesteld dat zij gedurende voornoemde periode en in ieder geval van 1983 tot 1986 in Nederland woonachtig is geweest en werkzaamheden in loondienst heeft verricht. Voorts is zij van mening dat zij ook direct voorafgaand aan haar 65e verjaardag tot de beroepsbevolking behoorde aangezien zij toen als huishoudelijke hulp werkzaam was.
Niet is in geschil dat eiseres in de periode van 1 januari 1970 tot 1 januari 1980 gehuwd is geweest en voorts dat haar echtgenoot gedurende die gehele periode werkzaam is geweest in Duitsland en aldaar pensioenrechten heeft opgebouwd. Daaruit volgt dat verweerder bij de vaststelling van de toegepaste korting op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan het bepaalde bij en krachtens de artikelen 13, eerste lid, jo. 6 van de AOW .
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998 (RSV 1998/12) in samenhang bezien met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 november 1993 (RSV 1994/126) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 11 juli 1991 (RSV 1991/227, Verholen e.a.) kan de uitsluiting van de verzekering ingevolge de AOW van eiseres over de periode van 1 januari 1970 tot 1 januari 1980 en de daaruit voortvloeiende korting op haar uitkering slechts worden aangetast als eiseres voorafgaande aan haar 65e verjaardag kan worden gerekend tot de beroepsbevolking als bedoeld in artikel 2 van Richtlijn 79/7. Of eiseres (ook) gedurende (een deel van de) eerdergenoemde periode en/of in de periode van 1983 tot 1986 in loondienst heeft gewerkt is in dit verband niet van belang, nog daargelaten dat dit werken ook niet is komen vast te staan.
In zijn arrest van 14 december 1995 inzake Megner en Scheffel (hierna: Megner) (C-444/93), RSV 1996/209, heeft het Hof geoordeeld dat het begrip beroepsbevolking in artikel 2 van de richtlijn bijzonder ruim is, aangezien het doelt op iedere werknemer, daaronder begrepen hij die slechts op zoek is naar werk.
Voor het antwoord op de vraag of iemand met een beperkt dienstverband, met name omdat hij met het geringe inkomen dat hij met een dergelijk dienstverband verwerft, niet in zijn behoeften kan voorzien, deel uitmaakt van de beroepsbevolking is naar het oordeel van het Hof niet relevant dat het inkomen van de werknemer niet al zijn behoeften dekt. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt immers – zo overweegt het Hof - dat een werkzaamheid in loondienst waarmee een inkomen wordt verworven dat onder het bestaansminimum ligt of waarvan de normale arbeidsduur niet meer dan achttien uur per week of twaalf uur per week of zelfs tien uur per week bedraagt, niet belet dat de persoon die deze werkzaamheid uitoefent, kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 48 (inmiddels artikel 39) of artikel 119 (inmiddels artikel 141) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag) of in de zin van Richtlijn 79/7. Nu het Hof reeds eerder voor recht heeft verklaard dat de uitdrukking „werknemer“ in de artikelen 48 en 51 (inmiddels de artikelen 39 en 42) van voornoemd Verdrag een gemeenschapsrechtelijke strekking heeft doet aan dit oordeel niet af, aldus het Hof, de omstandigheid dat die rechtspraak geen betrekking heeft op het sociale zekerheidsrecht en evenmin de uitleg van artikel 2 van Richtlijn 79/7 betreft, aangezien die rechtspraak het begrip werknemer preciseert met het oog op het beginsel van gelijke behandeling. In lijn met dit arrest zal de rechtbank voor de beantwoording van de in dit geding aan de orde zijnde vraag te rade gaan bij die rechtspraak.
In zijn arrest van 23 maart 1982 inzake Levin (53/81) heeft het Hof overwogen dat ook het begrip werknemer (evenals elk begrip dat de werkingssfeer bepaalt van de door het EG-Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden) niet restrictief moet worden uitgelegd. Voorts heeft het Hof daarbij verduidelijkt dat „hoewel deeltijdarbeid niet buiten het toepassingsgebied van de bepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers valt, deze bepalingen slechts gelden voor het verrichten van reële en daadwerkelijke arbeid, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang, dat zij louter marginaal en bijkomstig blijken.“ Bij zijn arrest van 3 juni 1986 inzake Kempf (139/85) heeft het Hof nog eens benadrukt dat de begrippen „werknemer“ en „arbeid in loondienst“ in de zin van het gemeenschapsrecht niet kunnen worden bepaald door verwijzingen naar de wetgeving der lidstaten.
Het Hof heeft zich voorts in onder meer zijn arrest van 30 januari 1997 inzake E.J.M. de Jaeck (C-340/94) op het standpunt gesteld dat het begrip werknemer zoals gebezigd in het EG-Verdrag en in het bijzonder in artikel 48 (inmiddels 39) daarvan, moet worden gedefinieerd op basis van objectieve criteria die, gelet op de rechten en plichten van de betrokken personen, kenmerkend zijn voor de arbeidsverhouding, en dat het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt. (zie ook het arrest van 27 juni 1996 inzake Asscher, nr. C-107/94).
In het licht van het vorenstaande is de rechtbank allereerst van oordeel dat verweerder in zijn hiervoor weergegeven beleid ten onrechte primair aansluiting heeft gezocht bij de omschrijving van het begrip werknemer in de Wet op de loonbelasting 1964. Gezien de jurisprudentie van het Hof ligt het veeleer in de rede om allereerst na te gaan of er sprake is van een arbeidsverhouding met de hiervoor omschreven hoofdkenmerken en zodat het geval is, om vervolgens te bezien of de in het kader van die arbeidsverhouding verrichte prestaties als reële en daadwerkelijke arbeid kunnen worden aangemerkt met uitsluiting van werkzaamheden van zodanig geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig van aard blijken.
Naar het oordeel van de rechtbank voldeed de tussen eiseres en Q bestaande arbeidsverhouding zonder meer aan de hoofdkenmerken van de arbeidsverhouding van een werknemer in de zin van het gemeenschapsrecht. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat van de prestaties verricht uit hoofde van die arbeidsverhouding niet kan worden gezegd dat zij een louter marginaal en bijkomstig karakter hadden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiseres voorafgaande aan haar 65e verjaardag reeds sedert enkele jaren – en derhalve bepaald niet incidenteel - voor Q werkzaam is geweest, dat het tijdsbeslag van die arbeidsverhouding op weekbasis bezien niet van ondergeschikte betekenis is en dat het om tegen beloning verrichte activiteiten gaat die een zekere bekwaamheid vergen. Voorts heeft de rechtbank nog laten wegen dat de inkomsten uit haar dienstbetrekking niet onaanzienlijk waren ook niet in verhouding tot het pensioen en de toeslag toegekend aan haar echtgenoot. Niet zonder belang is tot slot het feit dat het veelvuldig voorkomt dat (gehuwde) vrouwen als eiseres op deze basis werkzaamheden in loondienst verrichten.
Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres direct voorafgaand aan haar 65e jaar tot de beroepsbevolking in de zin van artikel 2, eerste lid, van Richtlijn 79/7 heeft behoord. Daaruit volgt dat de uitsluiting van de verzekering ingevolge de AOW in de periode in geding haar niet kan worden tegengeworpen en dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde korting op haar AOW-pensioen niet op goede gronden berust, reden waarom dat besluit, onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep, niet in stand kan blijven.
De rechtbank ziet in het vorenoverwogene aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kent de rechtbank ter zake van verleende rechtsbijstand 2 punten toe, waarbij een wegingsfactor van 1 wordt gehanteerd.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat beslist moet worden als hierna is aangegeven.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van eiseres te nemen;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van 60,-- aan eiseres vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van 1.420,--ter zake van verleende rechtsbijstand.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. M.J. van Lee en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.