ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
X, wonende te Y, eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten, verweerder.
____________________________________________________________________________
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 8 januari 2001.
Bij besluit van 18 maart 1999 heeft verweerder de aan eiser toegekende uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw) met ingang van 10 december 1998 beëindigd in verband met werkaanvaarding door diens echtgenote.
Tevens heeft verweerder bij dit besluit bij wijze van maatregel de uitkering van eiser gedurende de maand oktober 1998 voor 100% geweigerd, op de grond dat diens echtgenote met ingang van 1 oktober 1998 verwijtbaar werkloos was geworden.
Bij besluit van 30 mei 2000 heeft verweerder van eiser wegens ten onrechte verstrekte uitkering een bedrag van f 2.886,79 teruggevorderd. Dit bedrag bestaat uit ten onrechte verstrekte uitkering over de maand oktober 1998 (f 1.631,62) en over de periode van 10 december 1998 tot en met 31 januari 1999 (f 2.861,68), verminderd met bedragen die eiser nog tegoed had wegens gereserveerd vakantiegeld (f 624,06) en ten onrechte op de uitkering ingehouden inkomsten uit arbeid (f 982,45).
Tegen het besluit van 30 mei 2000 is namens eiser door mr. W.D. van Doorn, advocaat te Amsterdam, bij brief van 28 juni 2000 bezwaar gemaakt.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Namens eiser heeft mr. Van Doorn, voornoemd, beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 mei 2001, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Daudey.
In dit geding dient beoordeeld te worden of verweerder op goede gronden heeft besloten van eiser een bedrag van f 2.886,79 terug te vorderen terzake van ten onrechte verstrekte uitkering.
ingevolge de Ioaw.
In het bestreden besluit is ten aanzien van hetgeen over de maand oktober 1998 is betaald artikel 81, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en ten aanzien van hetgeen over de periode van 10 december 1998 tot en met 31 januari 1999 is betaald artikel 81, tweede lid, van de Abw aangewezen als wettelijke grondslag voor de terugvordering. De rechtbank merkt echter op dat artikel 81 van de Abw geen grondslag biedt voor de terugvordering van bedragen die ingevolge de Ioaw zijn uitgekeerd. Aangezien het bestreden besluit aldus berust op onjuiste wettelijke grondslagen, komt het voor vernietiging in aanmerking.
Op grond van het navolgende ziet de rechtbank evenwel aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit gedeeltelijk in stand te laten.
Artikel 25, eerste lid, van de Ioaw bepaalt dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17, derde of vierde lid, of artikel 20 ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, van de belanghebbende wordt teruggevorderd.
Voor zover verweerder bij besluit van 18 maart 1999 de uitkering van eiser met ingang van 10 december 1998 heeft beëindigd, is dit een besluit als bedoeld in artikel 17, derde lid, aanhef en onder b, van de Ioaw. De uitkering die verweerder over de periode van 10 december 1998 tot en met 31 januari 1999 aan eiser heeft betaald, is als gevolg van dit besluit ten onrechte verleend en moet derhalve op grond van artikel 25, eerste lid, van de Ioaw in beginsel van eiser worden teruggevorderd. Namens eiser is evenwel, zowel in het beroepschrift als ter zitting, onder verwijzing naar artikel 81, tweede lid, van de Abw, aangevoerd dat hij niet redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat de uitkering over deze periode onverschuldigd was betaald. Dienaangaande merkt de rechtbank op dat, zoals hierboven reeds is overwogen, artikel 81, tweede lid, van de Abw niet van toepassing is op het onderhavige geschil. Overigens is niet aannemelijk geworden dat eiser redelijkerwijs niet heeft kunnen begrijpen dat de uitkering over de hier aan de orde zijnde periode onverschuldigd is betaald.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft besloten de uitkering over deze periode terug te vorderen. De rechtbank tekent hierbij aan dat niet gebleken is van dringende redenen als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de Ioaw, die verweerder zouden nopen geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Voorts is gesteld noch gebleken dat het bedrag van de terugvordering over deze periode onjuist is berekend.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dit besluit betrekking heeft op de terugvordering van de uitkering die verweerder over de periode van 10 december 1998 tot en met 31 januari 1999 ten onrechte heeft verleend, verminderd met de bedragen die eiser nog tegoed had wegens gereserveerd vakantiegeld en ten onrechte ingehouden inkomsten uit arbeid, in stand dienen te blijven.
Voor zover de terugvordering betrekking heeft op de uitkering die over de maand oktober 1998 is verleend, overweegt de rechtbank als volgt.
In de gedachtegang van verweerder is de uitkering over deze maand ten onrechte verleend omdat bij besluit van 18 maart 1999 aan eiser een maatregel is opgelegd, inhoudende dat deze uitkering voor 100% geweigerd wordt. Het meergenoemde artikel 25, eerste lid, van de Ioaw biedt echter uitsluitend een grondslag voor de terugvordering van de uitkering die als gevolg van een besluit ten onrechte is verleend, indien dit een besluit is als bedoeld in dit artikellid.
Het desbetreffende onderdeel van het besluit van 18 maart 1999 luidt als volgt:
"Uw echtgenote is ingaande 1 oktober 1998 verwijtbaar werkloos, waardoor zij geen WW heeft toegekend gekregen. Op grond van artikel 5 van het Maatregelen besluit Ioaw leggen wij, over de maand oktober 1998 een maatregel, korting, op van 100%. Omtrent de afwikkeling hiervan ontvangt u binnenkort bericht."
Naar het oordeel van de rechtbank kan deze passage niet worden beschouwd als een besluit waarop artikel 25, eerste lid, van de Ioaw het oog heeft. Weliswaar verwijst dit artikellid onder andere naar een besluit als bedoeld in artikel 20 van de Ioaw en verleent laatstgenoemd artikel verweerder de bevoegdheid om in de daar bedoelde gevallen een maatregel op te leggen, maar de aangehaalde passage kan niet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 20. Ten eerste vermeldt de passage als grondslag voor de opgelegde maatregel niet artikel 20 van de Ioaw, maar artikel 5 van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz, welk artikel betrekking heeft op maatregelen ingevolge de Abw.
Ten tweede valt de opgelegde maatregel inhoudelijk niet binnen de termen van artikel 20 van de Ioaw. Het eerste lid van dit artikel bepaalt immers dat, indien de belanghebbende zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben, dan wel indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd, burgemeester en wethouders de uitkering blijvend weigeren naar de mate waarin de belanghebbende uit of in verband met deze arbeid inkomen zou hebben kunnen verwerven, tenzij het eindigen van de dienstbetrekking belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigeren burgemeester en wethouders de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het bedrag van de uitkering te verlagen met 50% van het inkomen als hiervóór bedoeld.
De door verweerder opgelegde maatregel bestaat noch uit een blijvende weigering van uitkering naar de mate waarin eisers echtgenote bij voortzetting van de dienstbetrekking inkomen zou hebben kunnen verwerven, noch uit een gedeeltelijke weigering van de uitkering over een periode van 26 weken op de wijze als omschreven in artikel 20, eerste lid, van de Ioaw.
Een en ander leidt tot de slotsom dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dit besluit betrekking heeft op de terugvordering van de uitkering die verweerder over de maand oktober 1998 heeft verleend, niet in stand kunnen blijven. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door herroeping van het besluit van 30 mei 2000 op dit punt.
Aangezien het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt en de rechtsgevolgen van dit besluit slechts gedeeltelijk in stand kunnen blijven, is er aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Ter zake van rechtsbijstand worden 2 punten toegekend met een wegingsfactor 1.
Beslist wordt derhalve als volgt.
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven voor zover het betreft de terugvordering van hetgeen verweerder over de periode van 10 december 1998 tot en met 31 januari 1999 ten onrechte aan uitkering aan eiser heeft verleend, verminderd met de bedragen die eiser nog tegoed had;
-herroept het besluit van 30 mei 2000 voor zover dit besluit inhoudt dat van eiser een bedrag van f 1.631,62 wordt teruggevorderd wegens verleende uitkering over de maand oktober 1998;
-gelast verweerders gemeente aan eiser het betaalde griffierecht van f 60,- te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van f 1.420,- terzake van verleende rechtsbijstand, te betalen door verweerders gemeente.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van ver-zending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. J.W.A. Fleuren en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.