ECLI:NL:RBZUT:2001:AB2837

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
26 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/1365
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bezwaarschriften inzake beloning voor bezwarende arbeidsomstandigheden van ambtenaren bij het Ministerie van Defensie

In deze zaak hebben acht eisers, allen ambtenaren bij het Ministerie van Defensie, beroep ingesteld tegen besluiten van de Commandant Divisie Logistiek Commando te Apeldoorn. De eisers, werkzaam in verschillende functies zoals hoofd mechanische speciale afdeling en lasser/plaatwerker, hadden verzocht om toekenning van een beloning voor bezwarende arbeidsomstandigheden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Commandant Nationaal Verzorgingscommando, die de besluiten had genomen, niet bevoegd was om deze beslissingen te nemen. Dit was gebaseerd op de regelgeving die bepaalt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van bezwarende arbeidsomstandigheden niet kan worden gedelegeerd. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd en de bezwaarschriften van eisers gegrond verklaard. Tevens is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de eisers en is gelast dat het door eisers betaalde griffierecht aan hen wordt vergoed. De rechtbank heeft benadrukt dat de directeur personeel en organisatie van het Ministerie van Defensie opnieuw een primair besluit moet nemen op de aanvragen van de eisers, waarbij rekening moet worden gehouden met de bevindingen van de rechtbank.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nrs.: 98/1365
98/1366
99/39
99/40
99/135
99/136
99/137
99/237
UITSPRAAK
In de gedingen tussen:
1. S, wonende te A,
2. W, wonende te B,
3. H, wonende te C,
4. B, wonende te D,
5. C, wonende te E,
6. M, wonende te F,
7. H, wonende te G,
8. H, wonende te H,
eisers,
en
de Commandant Divisie Logistiek Commando, te Apeldoorn, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerders rechtsvoorganger, de Commandant Nationaal Verzorgingscommando te Utrecht, van 26 november 1998.
2. Feiten
Eisers zijn bij het Ministerie van Defensie in burgerlijke openbare dienst aangesteld in de functies van:
1. Hoofd Mechanische Speciale Afdeling (MSA) (eiser 1);
2. 1e lasser/plaatwerker (eiser 2);
3. 1e machinebankwerker/draaier (eiser 3);
4. lasser/plaatwerker (eiser 4);
5. meewerkend voorman plaatwerkerij/lasserij (eiser 5);
6. 1e lasser/plaatwerker (eiser 6);
7. meewerkend voorman hulpwerkplaats (eiser 7);
8. lasser/plaatwerker speciaal (eiser 8)
en allen werkzaam bij A Verzorgingsdependance te X.
Op 5 januari 1998 hebben eisers 1, 2 en 4 tot en met 8 en op 22 januari 1998 heeft eiser 3 verzocht om toekenning van een beloning bezwarende arbeidsomstandigheden als bedoeld in de Regeling Beloning Bezwarende Arbeidsomstandigheden (hierna: de regeling). In hun aanvragen hebben eisers aangegeven dat zij bij de uitoefening van hun werkzaamheden worden geconfronteerd met een aantal typen bezwarende arbeidsomstandigheden.
Eisers is uit het "Intern memorandum 619" van 18 mei 1998 (hierna: het memorandum) van de Commandant Y (hierna: de commandant) gebleken dat deze namens verweerder heeft vastgesteld dat er voor wat betreft hun functies geen sprake is van bezwarende arbeidsomstandigheden als bedoeld in de regeling.
Eisers hebben bij afzonderlijke (doch wel gelijkluidende) brieven van 29 juni 1998 tegen voornoemd memorandum bezwaar gemaakt. Bij een gezamenlijke brief van 8 oktober 1998 hebben eisers de aanvullende gronden van hun bezwaarschrift(en) ingediend.
Bij de thans bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaarschriften, gezien het daarover uitgebrachte advies door de Adviescommissie beloning bezwarende arbeidsomstandigheden, ongegrond verklaard.
3. Procesverloop
Namens eisers 1, 2 en 5 tot en met 8 heeft mr. H.G.M. van de Veerdonk, regiojurist bij de ABVAKABO te Apeldoorn, en namens eisers 3 en 4 heeft mr. A. Bukman-van Oosten, juridisch medewerkster van de CFO: CNV-bond voor Overheid, Zorgsector en Verzelfstandigde Overheidsinstellingen, beroep ingesteld op de in de aanvullende beroepschriften vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Partijen hebben desgevraagd enige inlichtingen verstrekt en daarbij nadere stukken overgelegd.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 27 maart 2001, waar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van de Veerdonk voornoemd en mr. Chr.J.M. Scheen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Vergeer en A. Vincken.
4. Motivering
De beroepen richten zich tegen (na bezwaar gehandhaafde) beoordeling en vaststelling dat ten aanzien van eisers functies zich geen bezwarende arbeidsomstandigheden in de zin van de regeling voordoen, alsmede tegen de (daarin besloten liggende) beslissing om aan eisers geen beloning in de zin van deze regeling toe te kennen.
De rechtbank zal allereerst ambtshalve bezien of de commandant bevoegd was tot het nemen van de beslissingen die zijn vervat in het memorandum.
Uit de stukken kan worden afgeleid dat deze beslissingen een beoordeling en vaststelling behelzen als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van de op het Koninklijk Besluit van 27 juli 1950 (Staatsblad K 320) (hierna: het Gratificatiebesluit) gebaseerde, door de Staatssecretaris van Defensie op 24 november 1989 vastgestelde regeling. Daarin is onder meer bepaald dat het bevoegd gezag beoordeelt en vaststelt of sprake is van bezwarende arbeidsomstandigheden alsmede dat deze bevoegdheid niet kan worden overgedragen. Onder bevoegd gezag worden ingevolge artikel 1 onder b van de regeling voor ambtenaren werkzaam bij tot de krijgsmachtdelen behorende bedrijven, diensten en instellingen verstaan de directeuren personeel van de krijgsmachtdelen.
Gebleken is dat het Gratificatiebesluit tegelijkertijd met het van kracht worden van artikel 17 van de Comptabiliteitswet 1976 met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1991 is ingetrokken. Daarmee is aan de regeling de wettelijke grondslag komen te ontvallen. Dat gegeven roept de vraag op wat ten tijde van het nemen van het primaire besluit de status van de regeling was.
In dat kader is van belang dat eisers ambtenaren zijn in de zin van het bij Koninklijk Besluit van 25 juni 1993 op de grondslag van artikel 125 van de Ambtenarenwet 1929 vastgestelde Burgerlijk Ambtenarenreglement defensie (Bard). Ingevolge artikel 88, tweede lid, van het Bard is de Minister van Defensie bevoegd regels te geven omtrent schadeloosstelling, kostenvergoedingen en overige geldelijke tegemoetkomingen aan groepen van ambtenaren. In artikel 168 van het Bard is bepaald dat voor zoveel voor ambtenaren nadere regels ter uitwerking of aanvulling van bepalingen van dit besluit worden vereist, zodanige regels door de Minister van Defensie worden vastgesteld.
Het vorenoverwogene in aanmerking nemend alsmede dat de regeling algemene regels bevat waaraan aanspraken kunnen worden ontleend meent de rechtbank ervan te moeten uitgaan dat de regeling (in ieder geval sedert 1 april 1993, de datum van inwerkingtreding van het Bard) geacht moet worden te zijn gebaseerd op artikel 88, tweede lid, van het Bard en derhalve als een algemeen verbindend voorschrift moet worden aangemerkt.
Bij brief van 19 mei 2000 heeft verweerder meegedeeld dat de directeur personeel van de Koninklijke Landmacht de hem op grond van artikel 2, vijfde lid, van de regeling toekomende bevoegdheden bij brief van 10 november 1992 heeft overgedragen aan de Commandant Nationaal Logistiek Commando (later Commandant Nationaal Verzorgingscommando geheten) die ze op zijn beurt (blijkens zijn brief van 28 oktober 1992) heeft gemandateerd aan onder meer de rechtsvoorganger van de commandant.
De rechtbank stelt vast dat in genoemde brief niet met zoveel woorden enige bevoegdheid wordt overgedragen. Verweerder(s rechtsvoorganger) heeft, zo is ter zitting verklaard, de brief kennelijk wel zo opgevat. De rechtbank vindt, gelet op de tekst van de brief, voorts geen aanleiding om aan te nemen dat de directeur personeel de bedoeling heeft gehad zijn bevoegdheden te mandateren, nog daargelaten of dat rechtens mogelijk was.
In aanmerking nemend dat artikel 2, vijfde lid, van de regeling delegatie uitdrukkelijk verbiedt moet worden geconcludeerd dat de primaire beslissing onbevoegd is genomen. Datzelfde geldt voor de bestreden besluiten. De omstandigheid dat de rechtsopvolger van de directeur personeel van de Koninklijke Landmacht heeft ingestemd met de gevolgde procedure - wat daarvan ook zij - vormt geen grond om daarover anders te oordelen.
Daaruit volgt dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven. De rechtbank vindt voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en de primaire beslissing te herroepen. Ter zitting is van de zijde van verweerder te kennen gegeven dat de directeur personeel en organisatie van het Ministerie sedert augustus 2000 weer de hier in geding zijnde bevoegdheden uitoefent. Deze zal derhalve alsnog een primair besluit hebben te nemen op de aanvragen van 5 januari 1998 (eisers 1, 2 en 4 tot en met 8) en van 22 januari 1998 (eiser 3).
De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen hebben moeten maken. Daarbij heeft de rechtbank de beroepen van eisers 1, 2 en 5 tot en met 8 aangemerkt als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (BPB). Tevens heeft de rechtbank de beroepen van eisers 3 en 4 aangemerkt als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het BPB. Gelet hierop wordt met toepassing van het BPB ter zake van verleende rechtsbijstand aan de zaken van eisers 1, 2 en 5 tot en met 8, 2 punten toegekend, waarbij een wegingsfactor 1,5 wordt gehanteerd, en ter zake van verleende rechtsbijstand aan de zaken van eisers 3 en 4, eveneens 2 punten, waarbij een wegingsfactor 1 wordt gehanteerd.
Partijen hebben er bij de rechtbank op aangedrongen ook een inhoudelijk oordeel te geven over het tussen hen bestaande geschil. Hoe spijtig ook voor eisers, de rechtbank ziet daarvoor geen ruimte. Met het oog op de nieuw te nemen besluiten op eisers aanvragen wil de rechtbank evenwel niet nalaten er op te wijzen dat zij het geraden acht dat daarbij mede aandacht wordt besteed aan hetgeen ter zitting aan de orde is gesteld.
5. Beslissing
de rechtbank,
recht doende,
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
verklaart de bezwaarschriften van eisers alsnog gegrond, herroept de primaire beslissingen en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van de vernietigde besluiten;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers 1, 2 en 5 tot en met 8 begroot op een bedrag van fl. 2130,--, ter zake van verleende rechtsbijstand, te betalen door de Staat der Nederlanden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers 3 en 4 begroot op een bedrag van f 1420,--, ter zake van verleende rechtsbijstand, te betalen door de Staat der Nederlanden;
gelast dat de Staat der Nederlanden het door eisers betaalde griffierecht (fl. 210,-- per eiser) aan hen vergoedt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. M.J. van Lee, en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: