ECLI:NL:RBZUT:2001:AB1135

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
18 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
6.080315
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. de Visser
  • J. van Harreveld
  • M. Vierveijzer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van afpersing en diefstal met geweld

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Zutphen, is de verdachte T, geboren op 22 september 1977, veroordeeld voor het medeplegen van afpersing en diefstal met geweld. De feiten vonden plaats op 4 december 2000, toen de verdachte samen met anderen een juwelier in Elburg overviel. De overval werd gekenmerkt door het dragen van bivakmutsen en/of nylonkousen, waarbij de eigenaresse onder bedreiging met een dolkmes werd gedwongen om de sleutels van een vitrinekast af te geven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde feiten, die zijn gekwalificeerd als misdrijven volgens de artikelen 317 juncto 47 en 312 juncto 310 van het Wetboek van Strafrecht.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte strafbaar is, aangezien er geen omstandigheden zijn gebleken die zijn strafbaarheid uitsluiten. Bij de straftoemeting heeft de rechtbank rekening gehouden met de recidive van de verdachte op het gebied van gekwalificeerde vermogensdelicten en de impact van dergelijke delicten op de slachtoffers, die vaak leiden tot langdurige angstgevoelens en een gevoel van onveiligheid in de samenleving.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. Tevens is bepaald dat de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in mindering zal worden gebracht op de opgelegde straf. De rechtbank heeft ook de teruggave van een in beslag genomen pandbrief aan de verdachte gelast. De uitspraak vond plaats op 18 april 2001, na een onderzoek ter terechtzitting op 4 april 2001.

Uitspraak

Parketnummer: 06.080315-00
Uitspraak d.d.: 18 april 2001
Tegenspraak - dip
VERKORT VONNIS
In de zaak tegen
Verdachte T,
geboren op 22 september 1977
wonende te D,
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring te A
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting
van 4 april 2001.
De tenlastelegging
Aan verdachte is -kort samengevat- het volgende ten laste gelegd:
Het samen met anderen plegen van een roofoverval op 4 december 2000
op een juwelier te Elburg, door vermomd met bivakmutsen en/of nylonkousen de juwelierszaak binnen te dringen en eenmaal binnen door dreiging met een dolkmes de eigenaresse te dwingen tot afgifte van de sleutels van een vitrinekast en door geld en sieraden te stelen.
Bewezenverklaring
Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven:
feit 1:
medeplegen van afpersing,
strafbaar gesteld bij artikel 317 juncto 47 van het Wetboek van Strafrecht;
feit 2:
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen,
strafbaar gesteld bij artikel 312 juncto 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aanne-melijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen- verklaarde, de omstandigheden waar-onder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onder-zoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij haar straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen - en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden - :
- de recidive van verdachte terzake van gekwalificeerde vermogensdelicten;
- dat, naar de ervaring leert, delicten als de/het onderhavige veelal de oorzaak zijn van langdurige en ingrijpende angstgevoelens bij het directe slachtoffer. Zij dragen bovendien bij, aan in de samenleving levende gevoelens van onveiligheid.
Overige toepasselijke wetsartikelen
De strafoplegging is behalve op de hiervoor al vermelde artikelen gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 27 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
De rechtbank beslist als volgt.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
medeplegen van afpersing;
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Verklaart de verdachte ter zake van het bewezen verklaarde strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden.
Bepaalt, dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 6 maanden niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelas-ten, op grond dat veroor-deelde zich vóór het einde van een proeftijd van 2 jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt, dat de tijd, door veroordeelde vóór de tenuitvoerleg-ging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorge-bracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast de teruggave van de in beslag genomen pandbrief aan verdachte.
Aldus gewezen door mrs. De Visser, voorzitter, Van Harreveld en Vierveijzer, rechters, in tegenwoordigheid van Wiering, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting
van 18 april 2001.