ECLI:NL:RBZUT:2000:AA9382

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
14 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1242 ABW
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. van Duyvendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in verband met verzwegen inkomsten uit drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 14 september 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, wonende te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk. Eiser had bezwaar gemaakt tegen besluiten van verweerder van 24 november 1999 en 9 februari 2000, waarbij zijn recht op bijstand over de periode van 1 september 1998 tot 1 december 1998 was herzien en de verstrekte bijstand was teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat eiser in die periode inkomsten had genoten uit de handel in verdovende middelen, zonder dit te melden aan de gemeente, wat leidde tot een te hoge bijstandsverlening. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond voor wat betreft de vaststelling van de bedragen van de terugvordering en de boete, en vernietigde het besluit van verweerder in zoverre. Eiser kreeg een vergoeding van het betaalde griffierecht en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van f 710,-. De rechtbank oordeelde dat de door eiser aangevoerde omstandigheden geen dringende redenen opleverden om van terugvordering af te zien, en dat de herziening en terugvordering niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. De uitspraak benadrukt de verplichting van de gemeente om bijstandsverlening te herzien bij verzwegen inkomsten, en dat dit niet in strijd is met andere strafrechtelijke maatregelen die tegen eiser zijn opgelegd.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 99/1242 ABW
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 24 november 1999 en 9 februari 2000.
2. Feiten
Bij besluit van 18 juni 1999 heeft verweerder het recht op bijstand van eiser over de periode van 1 september 1998 tot 1 december 1998 herzien en de verstrekte bijstand over die periode teruggevorderd tot een bedrag van f 5.228,60 (bruto). Tevens heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van f 800,-.Verweerder heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat uit onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat eiser in genoemde periode inkomsten heeft genoten uit handel in verdovende middelen zonder daarvan melding te maken aan de gemeente.
Tegen dit besluit is namens eiser bezwaar gemaakt bij brief van 24 juni 1999.
Bij besluit van 24 november 1999 heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het bedrag van de terugvordering verlaagd naar f 4.502,22 (bruto) en het bedrag van de boete verlaagd naar f 675,-.
3. Procesverloop
Namens eiser heeft mr. J.M. Stam, advocaat te Apeldoorn, beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Bij brief van 9 februari 2000 heeft verweerder de rechtbank medegedeeld dat het bedrag van de terugvordering is gewijzigd in f 3.542,79 (bruto) en het bedrag van de boete is gewijzigd in f 550,-. Verweerder heeft een afschrift van deze brief verzonden aan eisers gemachtigde.
Het beroep is behandeld ter zitting van 16 mei 2000, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. van Bussel.
4. Motivering
De rechtbank merkt allereerst op dat zij verweerders mededeling van 9 februari 2000 aanmerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat het beroep op grond van artikel 6:19 van de Awb mede tegen dit besluit gericht is te achten. Met dit besluit is verweerder tegemoet gekomen aan één van de in het beroepschrift aangevoerd grieven, zoals ter zitting namens eiser is bevestigd.
Tussen partijen staat vast dat eiser in de geding zijnde periode inkomsten ten bedrage van f 2.758,06 (netto) heeft genoten uit handel in verdovende middelen zonder daarvan melding te maken aan verweerder. Eiser heeft aldus de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden met als gevolg dat hem over die periode teveel bijstand is verleend.
Dit brengt met zich dat verweerder op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) gehouden is tot herziening van de bijstandsverlening aan eiser over bedoelde periode. Voorts is verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 81, eerste lid, van de Abw, in beginsel gehouden tot terugvordering van de ten onrechte genoten bijstand.
Ingevolge artikel 78, derde lid, van de Abw kan geheel of gedeeltelijk van terugvordering worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Onder verwijzing naar deze bepaling heeft eiser gesteld dat verweerder bij de bepaling van het bedrag van de terugvordering rekening had moeten houden met het vonnis van de strafrechter van 31 maart 1999 (parketnummer 06/080126-98), waarbij aan eiser de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de handel in verdovende middelen in (onder meer) de hier in geding zijnde periode. Eiser is van mening dat hij dubbel wordt getroffen, nu zijn inkomen uit de drugshandel aanleiding heeft gegeven tot zowel een terugvordering van bijstand als een strafrechtelijke ontnemingsmaatregel.
Naar het oordeel van de rechtbank levert de door eiser bedoelde omstandigheid niet een dringende reden op welke noopt tot een geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstand. De rechtbank wijst erop dat de strafrechter met een terugvordering van bijstand hetzij reeds bij de vaststelling van het bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, hetzij nadien met toepassing van artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering rekening kan houden.
Opmerking verdient dat het hier gegeven oordeel aansluit bij het door de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 15 oktober 1999, USZ 1999/333, gegeven oordeel, inhoudende - kort samengevat - dat herziening en terugvordering van een arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met verzwegen inkomsten ter zake waarvan tevens een strafrechtelijke ontnemingsmaatregel is opgelegd, niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep tegen het besluit van 24 november 1999 gegrond is te achten voor zover het betreft de daarbij vastgestelde bedragen van de terugvordering en de boete. Voor het overige dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Er is aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiser.
Ter zake van verleende rechtsbijstand wordt 1 punt toegekend voor de indiening van het beroepschrift, met een wegingsfactor 1.
5. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep tegen het besluit van 24 november 1999 gegrond voor zover het betreft de vaststelling van de bedragen van de terugvordering en de boete;
vernietigt dit besluit in zoverre;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
gelast verweerders gemeente aan eiser het betaalde griffierecht van f 60,- te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van f 710,- ter zake van verleende rechtsbijstand, welk bedrag door verweerders gemeente dient te worden betaald.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. K. van Duyvendijk en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: