ECLI:NL:RBZUT:2000:AA6744
Rechtbank Zutphen
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Toepassing van blijvende betalingsonmacht bij aanvragen om uitkering op basis van de Werkloosheidswet
In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 26 juni 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres A en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, vertegenwoordigd door GAK Nederland B.V. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) vanwege onbetaalde vakantiedagen. Eiseres was werkzaam geweest als leerling gastvrouw bij VOF X, maar had haar dienstverband op 22 juni 1997 beëindigd. Na het indienen van een verzoek om betaling van de onbetaalde vakantiedagen, dat door de kantonrechter was toegewezen, werd aan VOF X op 19 augustus 1998 surseance van betaling verleend. Eiseres diende haar vordering in bij de bewindvoerder, maar haar aanvraag om uitkering werd door verweerder afgewezen op 18 januari 1999. Het bezwaar hiertegen werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag om uitkering terecht was. De rechtbank oordeelde dat er tijdens de surseance van betaling geen sprake was van blijvende betalingsonmacht, zoals vereist door artikel 61 van de WW. De rechtbank verwees naar de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en de wetsgeschiedenis, waaruit bleek dat een werknemer alleen recht heeft op een uitkering indien de non-betaling voortvloeit uit blijvende betalingsonmacht van de werkgever. De rechtbank concludeerde dat de tekst van artikel 61 WW niet in de weg staat aan de uitleg van verweerder, die stelde dat aan de voorwaarde van blijvende betalingsonmacht ook moet zijn voldaan als de aanvraag om uitkering betrekking heeft op vorderingen die zijn opgekomen voordat de werkgever failliet is verklaard of surseance van betaling is verleend.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.