ECLI:NL:RBZUT:2000:AA6744

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
26 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1034 WW 06
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van blijvende betalingsonmacht bij aanvragen om uitkering op basis van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 26 juni 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres A en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, vertegenwoordigd door GAK Nederland B.V. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) vanwege onbetaalde vakantiedagen. Eiseres was werkzaam geweest als leerling gastvrouw bij VOF X, maar had haar dienstverband op 22 juni 1997 beëindigd. Na het indienen van een verzoek om betaling van de onbetaalde vakantiedagen, dat door de kantonrechter was toegewezen, werd aan VOF X op 19 augustus 1998 surseance van betaling verleend. Eiseres diende haar vordering in bij de bewindvoerder, maar haar aanvraag om uitkering werd door verweerder afgewezen op 18 januari 1999. Het bezwaar hiertegen werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag om uitkering terecht was. De rechtbank oordeelde dat er tijdens de surseance van betaling geen sprake was van blijvende betalingsonmacht, zoals vereist door artikel 61 van de WW. De rechtbank verwees naar de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en de wetsgeschiedenis, waaruit bleek dat een werknemer alleen recht heeft op een uitkering indien de non-betaling voortvloeit uit blijvende betalingsonmacht van de werkgever. De rechtbank concludeerde dat de tekst van artikel 61 WW niet in de weg staat aan de uitleg van verweerder, die stelde dat aan de voorwaarde van blijvende betalingsonmacht ook moet zijn voldaan als de aanvraag om uitkering betrekking heeft op vorderingen die zijn opgekomen voordat de werkgever failliet is verklaard of surseance van betaling is verleend.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 99/1034 WW 06
UITSPRAAK
in het geding tussen:
A, wonende te B,
eiseres
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen,
te dezen vertegenwoordigd door GAK Nederland B.V.,
verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 14 september 1999.
2. Feiten
Eiseres is vanaf 1 september 1996 werkzaam geweest als leerling gastvrouw bij de vennootschap onder firma VOF X. Het dienstverband is op 22 juni 1997 geëindigd doordat eiseres zelf ontslag heeft genomen. In december 1997 heeft de Horecabond FNV namens eiseres haar voormalige werkgeefster verzocht om over te gaan tot betaling van een vergoeding voor de door haar opgebouwde maar niet-genoten vakantiedagen ten bedrage van f 1.388,03. Nadat betaling was uitgebleven zijn diverse sommaties gevolgd doch ook deze hebben niet het gewenste resultaat opgeleverd. Bij beschikking van 11 juni 1998 heeft de kantonrechter te Enschede genoemde VOF en haar vennoten bij verstek veroordeeld tot (onder meer) betaling van de hiervoor bedoelde vergoeding. Nadien is nog een vergeefse poging ondernomen om de voormalige werkgeefster langs minnelijke weg te bewegen tot nakoming van het vonnis.
Op 19 augustus 1998 is aan VOF X voorlopig surseance van betaling verleend, waarna eiseres haar vordering bij de bewindvoerder heeft ingediend die de vordering heeft geplaatst op de lijst van voorlopig erkende crediteuren. Eiseres heeft zich vervolgens tot verweerder gewend met een aanvraag om uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) ter zake van de onbetaald gebleven vergoeding. Op 23 december 1998 is de voorlopige surseance omgezet in een definitieve.
Bij besluit van 18 januari 1999 heeft verweerder die aanvraag van eiseres afgewezen. Tegen dit besluit is namens eiseres bezwaar gemaakt dat bij het thans bestreden besluit ongegrond is verklaard.
3. Procesverloop
Namens eiseres heeft mr. M.A.A.J. van Hoof, medewerkster van FNV Ledenservice, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld op de gronden uiteengezet in een beroepschrift van 20 oktober 1999. Zijdens verweerder zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden alsmede een verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van 6 april 2000, waar namens eiseres is verschenen mr. J.A.H. Theunissen, eveneens verbonden aan FNV Ledenservice, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door L.A.P. ter Laak, werkzaam bij GAK Nederland B.V. te Enschede.
4. Gronden
Verweerder heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing van het verzoek van eiseres gemotiveerd met de opvatting dat er tijdens surseance van betaling geen sprake is van een toestand van blijvende betalingsonmacht als bedoeld in artikel 61 van de WW. Dit standpunt vindt, aldus verweerder, steun in de geschiedenis van de totstandkoming van hoofdstuk IIIa van de WW, zoals deze tot 1 januari 1987 luidde, waarin een regeling was neergelegd die naar de bedoeling van de wetgever is gecontinueerd in hoofdstuk IV van de huidige WW.
In die wetsgeschiedenis is in dit verband gewezen op artikel 232 van de Faillissementswet, waarin onder meer is bepaald dat de surseance niet werkt ten aanzien van vorderingen waaraan voorrang is verbonden, waartoe (blijkens artikel 288 van het Burgerlijk Wetboek) ook de onderhavige vordering behoort. Wanneer doorbetaling van het loon niet langer mogelijk is, dient de bewindvoerder op die grond opheffing van de surseance te vragen. Eerst dan kan de overnemingsregeling van hoofdstuk IV van de WW toepassing vinden, aldus verweerder.
Zijdens eiseres is betoogd dat verweerders standpunt zich niet verdraagt met de tekst van artikel 61 van de WW.
De rechtbank onderschrijft de opvatting van verweerder. Gelet op de titel van hoofdstuk IV van de WW alsmede op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep omtrent aard en strekking van de daarin vervatte regeling moet het ervoor worden gehouden dat een werknemer slechts aanspraak heeft op een uitkering op grond van dit hoofdstuk ingeval de non-betaling van (kort gezegd) een vordering op zijn (voormalige) werkgever voortvloeit of is voortgevloeid uit blijvende betalingsonmacht van die werkgever. Daarvan is tijdens surseance van betaling geen sprake.
De tekst van artikel 61 van de WW staat anders dan de gemachtigde van eiseres meent niet in de weg aan de door verweerder voorgestane uitleg van de onderhavige regeling, aangezien in die bepaling sprake is van een werkgever die “anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen”. Uit deze zinsnede kan worden afgeleid dat aan de voorwaarde van blijvende betalingsonmacht ook moet zijn voldaan als de aanvraag om uitkering betrekking heeft op vorderingen die zijn opgekomen voordat een werkgever failliet is verklaard of aan hem surseance van betaling is verleend.
Gezien het vorenoverwogene moet het beroep ongegrond worden verklaard. Nu daarin geen aanleiding wordt gevonden voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht moet derhalve worden beslist zoals hierna is aangegeven.
5. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. M.J. van Lee en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: