ECLI:NL:RBZUT:2000:AA6742

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
10 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/574 WW
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een voorlopige voorziening in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 10 juli 2000 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de Werkloosheidswet (WW). Verzoeker, die sinds 1 februari 1963 werkzaam was als hovenier, had zijn arbeidsovereenkomst zien ontbonden per 1 januari 2000. Na de ontbinding ontving hij een vergoeding, maar zijn aanvraag voor een WW-uitkering werd afgewezen omdat de vergoeding gelijkgesteld werd met loon. De verweerder stelde dat de WW-uitkering pas per 1 juni 2000 kon ingaan, omdat verzoeker niet voldeed aan de referte-eis van 26 gewerkte weken in de 39 weken voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag. Verzoeker stelde dat hij werkloos was geworden op 3 januari 2000 en dat hij aan de referte-eis voldeed.

De president van de rechtbank oordeelde dat de bepalingen van de WW niet vereisen dat bij de bepaling van de eerste werkloosheidsdag rekening wordt gehouden met de gelijkstelling van het recht op loondoorbetaling met de inkomsten uit de beëindiging van de dienstbetrekking. De rechtbank concludeerde dat verzoeker in de 39 weken voorafgaand aan 1 januari 2000 in ten minste 26 weken arbeid had verricht en dat zijn werkloosheid op 3 januari 2000 was ingetreden. De president oordeelde dat er voldoende termen waren om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen, en dat verzoeker recht had op een voorschot op de WW-uitkering. De rechtbank gelastte de verweerder om binnen een week na de uitspraak een voorschot te verstrekken op de aan verzoeker toekomende uitkering, en veroordeelde de verweerder in de proceskosten van verzoeker.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om bij de beoordeling van werkloosheid en de toekenning van uitkeringen de specifieke omstandigheden van de werknemer in acht te nemen, en bevestigt dat de referte-eisen niet onterecht kunnen worden toegepast in situaties waarin de werknemer aan de voorwaarden voldoet.

Uitspraak

1002 voorlopige voorziening
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Reg.nr. 00/574 WW
UITSPRAAK
op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
A, te B, verzoeker,
en
Het Landelijk instituut sociale verzekering, te dezen vertegenwoordigd door Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. te Zeist, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 23 mei 2000.
2. Feiten
Verzoeker, geboren op […] 1941, is vanaf 1 februari 1963 werkzaam geweest als hovenier/medewerker bloemenkas bij (de rechtsvoorgangster van) de X. Zijn arbeids-overeenkomst met deze werkgeefster is door de Kantonrechter te Zutphen bij beschikking van 28 december 1999 ingaande 1 januari 2000 ontbonden, onder toekenning van een vergoeding aan verzoeker ten laste van zijn werkgeefster in de vorm van een afvloeiingsregeling, inhoudende aanvulling van het wachtgeld waarop verzoeker aanspraak zal hebben terzake van de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot 1 oktober 2001.
Verzoeker heeft bij verweerder een aanvraag om uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Bij brief van 13 januari 2000 is naar aanleiding van deze aanvraag namens verweerder aan verzoeker meegedeeld dat een deel van de in de afvloeiingsregeling begrepen inkomsten wordt gelijkgesteld met het loon dat verzoeker zou hebben ontvangen over de voor hem geldende opzegtermijn zo de dienstbetrekking door opzegging zou zijn geëindigd. Dat brengt, aldus verweerder, mee dat verzoekers WW-uitkering eerst op 1 juni 2000 kan ingaan. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
Verzoeker heeft in de tussenliggende periode kennelijk geen werkzaamheden ter hand genomen. Om die reden heeft hij zich begin mei 2000 telefonisch tot verweerder gewend met een nieuwe aanvraag. Vervolgens is het thans bestreden besluit genomen. Daarbij is verzoeker aanspraak op uitkering ontzegd op de grond dat hij, uitgaande van 1 juni 2000 als eerste werkloosheidsdag, in de periode van 39 weken daaraan voorafgaand niet in ten minste 26 weken arbeid als werknemer heeft verricht. Aan deze - in artikel 17, onderdeel a, van de WW neergelegde - eis kan verzoeker niet voldoen aangezien, aldus verweerder, ingaande 1 mei 2000 (een wijziging van kracht is geworden op grond waarvan) de niet gewerkte weken tijdens de zogeheten fictieve opzegtermijn (de periode waaraan de hiervoor bedoelde inkomsten worden toegerekend) niet gelijk kunnen worden gesteld met gewerkte weken.
3. Procesverloop
Namens verzoeker heeft mr. A.J.H. Ozinga, advocaat te Zutphen, bij brief van 21 juni 2000 tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt en voorts bij brief van gelijke datum verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 7 juli 2000, waar verzoeker is verschenen bij zijn hiervoor genoemde gemachtigde, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S.I. Zwanenburg, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. te Zeist.
4. Motivering
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan, of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Namens verzoeker is uiteengezet dat verweerders besluit (onder meer) tot gevolg heeft dat verzoeker geen aanspraak kan maken op wachtgeld, aangezien deze aanspraak afhankelijk is gesteld van toekenning van een WW-uitkering. Daardoor is er feitelijk geen sprake van een recht op (met loon gelijk te stellen) inkomsten in verband met de beëindiging van verzoekers dienstbetrekking als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW, zodat verzoeker reeds op de datum met ingang waarvan zijn arbeidsovereenkomst is ontbonden als werkloos moet worden aangemerkt.
Voorts is gesteld dat voorafgaande aan (en ook nog na) 1 mei 2000 door sommige uitvoeringsinstellingen werd afgeweken van het bepaalde in artikel 17a, vierde lid, van de WW, waarin de bevoegdheid tot het gelijkstellen van niet gewerkte weken met gewerkte wordt beperkt tot weken waarin geen arbeid is verricht in de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden. De (blijkens de kennisgeving van het bestreden besluit kennelijk) ingaande 1 mei 2000 doorgevoerde wijziging in de uitvoeringspraktijk verdraagt zich, aldus verzoekers gemachtigde, niet met de bedoeling van de wetgever, nu deze wijziging ertoe leidt dat werknemers met een opzegtermijn die langer is dan 13 weken niet (meer) voldoen aan de referte-eis van artikel 17, onderdeel a, van de WW. Die bedoeling kan (mede) worden afgeleid uit het antwoord van de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op een vraag van een lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal in het kader van de mondelinge behandeling van de Wet flexibiliteit en zekerheid (Stb. 1998, 300), waarbij (onder meer) artikel 16, derde lid, van de WW is ingevoegd. In dat antwoord is voor de oplossing van de door de vragensteller gesignaleerde (en ook in dit geschil aan de orde zijnde) problematiek verwezen naar artikel 1 aanhef en onder d van het (als een besluit van verweerder geldende en op artikel 17a, vierde lid, van de WW steunende) Besluit van 18 december 1986, Stcrt. 1986, 248 (zoals nadien gewijzigd), op grond waarvan weken waarin de werknemer niet heeft gewerkt en waarvoor hij een schadeloosstelling of schadevergoeding wegens het beëindigen van de dienstbetrekking heeft ontvangen, worden gelijkgesteld met weken als bedoeld in artikel 17, onderdeel a, van de WW.
Subsidiair is aangevoerd dat verweerder de periode waaraan hij het bedrag van de inkomsten waarop verzoeker recht heeft in verband met de beëindiging van zijn dienstbetrekking heeft toegerekend, ten onrechte heeft gesteld op vijf maanden, aangezien zijn werkgeefster, indien zij de dienstbetrekking door opzegging had doen eindigen, daarbij een termijn van drie maanden in acht had behoren te nemen. Als uitvloeisel van dit standpunt is namens verzoeker voorzover nodig tevens alsnog bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit van 13 januari 2000. Dat dit niet eerder is gebeurd, valt verzoeker, aldus zijn gemachtigde, niet aan te rekenen, aangezien hij uit dit besluit niet heeft behoeven te begrijpen dat dit ertoe zou leiden dat hij ingaande 1 juni 2000 tengevolge van een wijziging in de uitvoeringspraktijk geen aanspraak op uitkering zou kunnen maken.
Het verzoek om een voorlopige voorziening strekt tot een opdracht aan verweerder om binnen een week na de dagtekening van deze uitspraak aan verzoeker ingaande 27 maart 2000 een WW-uitkering toe te kennen, althans een zodanige voorziening als dezerzijds aangewezen wordt geacht.
Naar dezerzijds voorlopig oordeel bestaat er een aanmerkelijke kans dat het bestreden besluit in bezwaar (en in beroep) geen stand zal kunnen houden. Daartoe is als volgt overwogen.
Ingevolge artikel 16, achtste lid, van de WW is voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen de eerste dag van werkloosheid de eerste dag waarop een verlies van een of meer uren, alsmede een verlies van het recht op onverminderde doorbetaling van het loon over die uren intreedt in de kalenderweek waarin zich een situatie voordoet als bedoeld in het eerste lid van die bepaling.
Volgens artikel 16, eerste lid, is werkloos de werknemer die ten minste vijf of de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren, en beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
Op grond van artikel 16, derde lid, van de WW worden met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, als bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd. Dat bedrag wordt ingevolge de vijfde volzin van het derde lid, indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding. Deze periode wordt ook wel aangeduid als de fictieve opzegtermijn.
Recht op uitkering ontstaat, aldus artikel 17, onderdeel a, van de WW, voor de werknemer indien hij in de 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht.
Het hiervoor weergegeven samenstel van bepalingen dwingt er (evenmin als de geschiedenis van de totstandkoming van de wet Flexibiliteit en zekerheid) naar dezerzijds voorlopig oordeel niet toe om bij de bepaling van de eerste werkloosheidsdag van een werknemer die verkeert in een situatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WW, en derhalve evenmin bij de toepassing van artikel 17, onderdeel a, van de WW rekening te houden met de in artikel 16, derde lid, van de WW vervatte gelijkstelling van het recht op onverminderde loondoorbetaling met de inkomsten waarop recht bestaat in verband met de beëindiging van een dienstbetrekking. Dat die gelijkstelling kan meebrengen dat het recht op uitkering van een werknemer die recht heeft op zodanige inkomsten eerst op een later tijdstip ingaat doet daaraan niet af. In dit verband is voorts van belang dat de hier aan de orde zijnde gelijkstelling niet (zoals voor 1 maart 1994 wel het geval was) is geformuleerd als een uitsluitingsgrond.
Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker in de 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan 1 januari 2000 in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht, dat hij tengevolge van de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst ingaande 1 januari 2000 al zijn arbeidsuren heeft verloren alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van het loon over die uren, en evenmin dat hij beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.
Uitgaande van deze gegevens is verzoekers werkloosheid ingetreden op 3 januari 2000 en voldoet hij derhalve aan de referte-eis van artikel 17, onderdeel a, van de WW. Of de ingangsdatum van de uitkering van verzoeker op een eerder tijdstip dan 1 juni 2000 moet worden gesteld, kan en zal thans in het midden worden gelaten evenals het antwoord op de vraag of verzoeker aan het gestelde in de brief van verweerder van 13 januari 2000 het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij ingaande 1 juni 2000 recht op uitkering zou hebben (althans dat de voordien doorgevoerde wijziging in de uitvoeringspraktijk niet aan dat recht in de weg staat).
Gelet op het vorenoverwogene en nog in aanmerking nemend dat zijdens verweerder niet is betwist dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening zijn er voldoende termen aanwezig om daartoe over te gaan. Nu het hier om een voorlopige voorziening gaat, bestaat er geen grond om verweerder op te dragen verzoeker onvoorwaardelijk in aanmerking te brengen voor toekenning van een WW-uitkering.
Voorts is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van verzoeker als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt ter zake van verleende rechtsbijstand 2 punten toegekend, waarbij een wegingsfactor 1 wordt gehanteerd.
5. Beslissing
De president van de rechtbank,
recht doende:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in dier voege dat verweerder wordt opgedragen aan verzoeker ingaande een week na dagtekening van deze uitspraak een voorschot te verstrekken op een aan hem ter zake van zijn op 3 januari 2000 ingetreden werkloosheid toekomende uitkering krachtens de WW, indien en voorzover de bepalingen van de WW zich daartegen overigens niet verzetten;
gelast dat verweerder het betaalde griffierecht ad f 60,-- aan verzoeker vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker, tot op deze uitspraak begroot op f 1.420,-- terzake van verleende rechtsbijstand..
Aldus gegeven door mr. M.J. van Lee, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: