ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
het College van beroep voor de examens van de Open Universiteit Nederland, te Heerlen, verweerder.
de Commissie voor de examens van de Open Universiteit Nederland, derde-partij.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 10 juni 1997.
Bij brief van 12 december 1996 is aan eiser namens de examinator medegedeeld dat eiser op 13 november 1996 op grond van het door hem behaalde resultaat (5) niet heeft voldaan aan de eisen die aan een tentamen van de cursus Verbintenissenrecht zijn gesteld. Eiser heeft hiertegen bij brief van 27 december 1996 beroep bij verweerder ingesteld en de gronden hiervan bij brief van 10 februari 1997 aangevuld.
Op 12 februari 1997 heeft verweerder aan de Commissie voor de examens (verder: de Commissie) verzocht na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk was. Bij brief van 8 maart 1997 heeft eiser aan verweerder medegedeeld dat hij zijn beroep voortzet. Verweerder heeft het beroep behandeld in een openbare zitting op 4 juni 1997 te Heerlen, alwaar de behandeling ter zitting is geschorst teneinde de examinator op te dragen het zogenoemde correctioneel (normering tentamen Verbintenissenrecht november 1996) aan verweerder te doen toekomen. Na ontvangst van dit stuk is de behandeling van het beroep op 10 juni 1997 telefonisch voortgezet. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich inzake grief a (het niet in kopie verstrekken van het door eiser gemaakte tentamen) onbevoegd verklaard en het beroep inzake grief b (de waardering van eisers antwoorden op de open vragen 1a, 1b, 2b, 3a, 4a, 4b en 5 a) ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Bij brief van 11 december 1998 heeft verweerder op verzoek van de rechtbank een reactie gegeven op de uitspraak d.d. 24 juli 1998 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, gepubliceerd in JB 98/201. Vervolgens hebben partijen hun standpunten schriftelijk nader uiteengezet. De derde-partij, in de gelegenheid gesteld om als partij aan het geding deel te nemen, heeft haar standpunt verwoord in de brief van 14 juni 1999.
Het beroep is behandeld ter zitting van 12 augustus 1999, waar eiser in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W. Looijen. Voor de derde-partij is verschenen mevrouw mr. M.P. Hintzen en mr. J.J. Ebbinga.
De rechtbank heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend teneinde nog enige nadere regelingen van verweerder te verkrijgen. Na ontvangst hiervan heeft de rechtbank met toestemming van partijen bepaald dat het onderzoek ter nadere zitting achterwege blijft en heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
het toepasselijke recht Onder I van het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat, bij gebreke van overgangsrecht bij de wet van 27 februari 1997 (Stb. 117; getiteld: Wet modernisering universitaire bestuurshervorming; afgekort: Wet MUB), (kennelijk; rechtbank) overeenkomstig artikel I, lid 3, van de Wet voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie op het geschil van toepassing blijven de voorschriften zoals deze golden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet MUB op 19 maart 1997.
Overeenkomstige toepassing van het overgangsrecht van de Awb acht de rechtbank in casu onjuist. Voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet MUB (althans in de periode van 1 september 1996 tot 18 maart 1997) kon op grond van artikel 7.61, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (afgekort: WHW), zoals dat artikellid toen luidde, door een belanghebbende beroep worden ingesteld op de gronden zoals die vanouds waren neergelegd in artikel 8 van de voormalige Wet AROB. Uit artikel XII van de Wet MUB vloeit voort dat de wijzigingen die bij die wet zijn aangebracht in artikel 7.61 van de WHW onmiddellijke werking hebben. Gelet op het tweede lid van voornoemd artikel, zoals dat lid luidt vanaf 19 maart 1997, brengt de voornoemde onmiddellijke werking met zich mee dat vanaf 19 maart 1997 tegen bepaalde, in het eerste lid opgesomde, beslissingen wat de openbare instellingen betreft beroep kan worden ingesteld wegens strijd met het recht.
Eiser heeft administratief beroep ingesteld op 27 december 1996. Eiser heeft de beroepsgronden aangevuld op 10 februari 1997. Toen golden nog de beroepsgronden zoals die ook in de Wet AROB waren opgenomen. Administratief beroep was vanaf 19 maart daaropvolgend (slechts) mogelijk wegens strijd met het recht. Verweerder diende vanaf laatstgenoemde datum het geschil op die beroepsgrond te beslechten. De 'AROB-beroepsgronden' komen in essentie overeen met de beroepsgrond "strijd met het recht". Nu eiser door de wijziging van die beroepsgrond(en) niet tekort is gedaan, heeft een en ander voor de wijze van toetsing zoals verweerder die diende te verrichten geen gevolgen.
Er bestaat dan ook geen aanleiding aan verweerders bovengenoemde overweging dat op het geschil de voorschriften van toepassing blijven zoals die voor 19 maart 1997 golden, de conclusie te verbinden dat het bestreden besluit om die reden geen stand kan houden.
In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat zijn toetsing beperkt is tot de vraag of de waardering van eisers tentamen onjuist is - zulks volgens verweerder in tegenstelling tot een beoordeling van de strengheid van de waardering - , waarbij wordt getoetst aan het cursusmateriaal en aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Gelet hierop alsmede op de onder 4.1 genoemde beroepsgrond "strijd met het recht" verstaat de rechtbank de door verweerder toegepaste toetsing zodanig dat verweerder het primaire besluit heeft getoetst op (on)rechtmatigheid.
de onbevoegdverklaring Verweerder heeft de onbevoegdverklaring met betrekking tot het niet-verstrekken van een kopie van het door eiser gemaakte tentamen erop gebaseerd dat terzake geen formeel (primair) besluit door de Commissie of de examinator is genomen. Bovendien, zo meent verweerder, heeft eiser zijn tentamenwerk kunnen inzien en heeft hij, zij het in een laat stadium, de beschikking hierover gekregen en heeft hij daarop tijdens de zitting voor verweerder heeft kunnen reageren. Eiser is derhalve niet in zijn processuele belangen geschaad.
Niet is gebleken dat eiser (thans nog) een processueel belang heeft bij een rechterlijk oordeel over deze onbevoegdverklaring in het bestreden besluit. Eiser is in zoverre niet- ontvankelijk in zijn beroep. Voor zover eiser de (intellectuele) eigendom van de door hem bij het tentamen gegeven antwoorden vordert, dient hij de burgerlijke rechter te adiëren.
de ongegrondverklaring Verweerder heeft overwogen dat de waarderingen van redelijk denkende personen bij de antwoorden op open vragen binnen zekere grenzen kunnen uiteenlopen, zonder dat daarbij kan worden gezegd dat die oordelen zelf onredelijk zouden zijn. Verweerder heeft vervolgens beoordeeld of de Commissie bij de beoordeling van de door eiser gegeven antwoorden al dan niet vorenbedoelde grenzen heeft overschreden en deze vraag ontkennend beantwoord.
De rechterlijke toetsing van het bestreden besluit is afstandelijk, in die zin dat de rechtbank nagaat of gezegd moet worden dat verweerder, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid niet tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. In dit verband zij opgemerkt dat de rechtbank, gelet op artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Awb, evenmin als verweerder bevoegd is de gegeven antwoorden op juistheid te beoordelen.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat de door een tentaminandus gegeven antwoorden door de examinator - of onder zijn verantwoordelijkheid door de corrector - worden getoetst aan het conceptmodel antwoord, dat zonodig, nadat de tentamens zijn nagekeken, nog wordt bijgesteld. Bij de toetsing aan het model antwoord wordt tevens gebruik gemaakt van een op basis daarvan opgesteld normerings- of correctioneel. In laatstgenoemd model zijn per vraag elementen genoemd die het goede antwoord zou moeten bevatten en is het aantal punten genoemd dat met de door de tentaminandus genoemde elementen kan worden behaald. Het normeringsmodel heeft volgens de Commissie geen absolute waarde; de examinator dient altijd te bezien of de gegeven antwoorden goed en begrijpelijk zijn. In casu staat overigens vast dat eiser het normeringsmodel eerst heeft ontvangen bij het bestreden besluit.
Eiser heeft in zijn beroepschrift aan de hand van het normeringsmodel gesteld dat hij ten minste twee punten te weinig heeft gekregen. Eiser heeft het normeringsmodel naar het oordeel van de rechtbank in zoverre in absolute zin gehanteerd. Zo heeft eiser bijvoorbeeld uit het normeringsmodel opgemaakt dat hij bij het antwoord op vraag 1a drie punten meer zou moeten krijgen, aangezien hij vijf criteria van het begrip onrechtmatige daad heeft genoemd. Ter zitting van de rechtbank heeft de examinator toegelicht dat in de betreffende tentamenvraag gedoeld werd op de criteria van het begrip onrechtmatigheid, terwijl eiser vijf criteria heeft opgesomd die gelden voor de toepassing van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. Aan de rechtbank is echter niet gebleken dat de examinator het normeringsmodel zodanig onjuist heeft toegepast dat verweerder niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de examinator/Commissie de door eiser gegeven antwoorden als onvoldoende heeft kunnen beoordelen. Eisers beroep kan daarom niet slagen.
Aangezien ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit in strijd is met regels van ongeschreven of geschreven recht - waaronder de Onderwijs- en Examenregeling 1996 van de Open Universiteit en het Examenreglement 1996-1997 - of algemene rechtsbeginselen, dient het beroep te worden verworpen.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover betreft de onbevoegdverklaring door verweerder;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Aldus gegeven door mr. L. van Gijn en in het openbaar uitgesproken op 23 november 1999, in tegenwoordigheid van de griffier.