RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnummer: 08/710754-11(P)
Uitspraak: 15 november 2012
VONNIS IN DE STRAFZAAK VAN:
[Verdachte],
geboren op [datum en plaats],
wonende te [adres].
ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2012 en 1 november 2012.
De verdachte is telkens verschenen, bijgestaan door mr. H. Versluis, advocaat te Almelo.
Als officier van justitie was aanwezig mr. A.E. Postma.
De verdachte is ten laste gelegd dat:
Hij in of omstreeks de periode van 1 september 2011 tot en met 12 oktober 2011, in de gemeente Borne en/althans in de gemeente Almelo en/althans (elders) in Nederland, een persoon genaamd [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, (telkens) (schriftelijk) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde persoon meermalen, althans eenmaal, (een) brief/brieven toegezonden (telkens) met de navolgende (zakelijk weergegeven) dreigende inhoud, te weten dat hij die [slachtoffer] zou doodschieten of vermoorden om zo een eerlijke rechtsgang in zijn zaak af te dwingen, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd wegens bedreiging, zoals ten laste is gelegd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat alleen de brief die is bezorgd op het adres van de rechtbank te Almelo een enkelvoudige bedreiging bevat, maar dat er vrijspraak dient te volgen ter zake bedreiging omdat de brief niet persoonlijk aan de heer [slachtoffer] was gericht. De brief richtte zich tot het justitieapparaat als geheel en gelet op de verdere inhoud van de brief en de omstandigheden ervan (de context, het gekozen lettertype en de bijlage) kon niet de redelijke vrees worden opgewekt dat [slachtoffer] daadwerkelijk slachtoffer zou worden van een misdrijf.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt, op grond van de hierna in voetnoten vermelde bewijsmiddelen , het navolgende.
De rechtbank overweegt dat ten aanzien van het ten laste gelegde sprake is van een bekennende verdachte in de zin van artikel 359, derde lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank zal daarom volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen die tot de bewezenverklaring hebben geleid.
- de verklaring van verdachte ;
- de verklaring van [persoon 1], aangever namens het bestuur van de rechtbank Almelo, d.d. 6 oktober 2011 ;
- de brief gericht aan mr. [slachtoffer] .
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dat de bedreiging niet persoonlijk aan de heer [slachtoffer] was gericht en geen redelijke vrees kon opwekken bij [slachtoffer]. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De verdachte heeft de brief in de brievenbus van de rechtbank te Almelo - waar de heer [slachtoffer] als kantonrechter werkzaam is – gepost. Bovenaan de brief staat met grote letters: “Aan: mr. [slachtoffer]”. In de brief heeft verdachte gerefereerd aan een vonnis dat door [slachtoffer] is gewezen. Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de brief persoonlijk aan de heer [slachtoffer] is gericht, althans dat [slachtoffer] dat zo heeft mogen beschouwen. De door verdachte gebruikte woorden hebben bij [slachtoffer] de redelijke vrees kunnen opwekken dat verdachte hem met het plegen van een misdrijf bedreigde. Daarmee is de rechtbank van oordeel dat de uitingen van verdachte kunnen worden gekwalificeerd als bedreiging met een levensdelict.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte ten laste is gelegd, met dien verstande dat
hij in de periode van 1 oktober 2011 tot en met 12 oktober 2011, in de gemeente Borne en/althans in de gemeente Almelo, een persoon genaamd [slachtoffer] schriftelijk heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde persoon een brief toegezonden met de navolgende (zakelijk weergegeven) dreigende inhoud, te weten dat hij die [slachtoffer] zou doodschieten of vermoorden om zo een eerlijke rechtsgang in zijn zaak af te dwingen.
Van het meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
DE STRAFBAARHEID VAN HET FEIT
Het bewezen verklaarde levert op:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, strafbaar gesteld bij artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Dit levert het genoemde strafbare feit op.
DE STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft een beroep op psychische overmacht gedaan, omdat verdachte onder een psychische druk heeft gehandeld waaraan hij geen weerstand kon bieden. Verdachte loopt telkens tegen een muur van onbegrip door zijn rol als klokkenluider en het civiele vonnis, gewezen door de heer [slachtoffer], was de druppel voor verdachte. Verdachte was een expansievat vol frustraties en gevoelens van onmacht. Verdachte is aldus niet strafbaar en dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van oordeel dat er geen sprake is van psychische overmacht omdat verdachte heel goed wist waar hij mee bezig was en gelet op de reeks van door hem uitgevoerde handelingen voldoende gelegenheid heeft gehad om zich nader te beraden..
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het door de raadsman gevoerde verweer dat verdachte dient te worden ontslagen van rechtsvervolging omdat er sprake zou zijn van psychische overmacht. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk geworden dat verdachte heeft gehandeld onder een wezenlijke en buitennormale psychische druk die de wilsvrijheid van verdachte aantastte, veroorzaakt door een van buiten verdachte komende kracht. Als er al sprake was van een langdurige psychische druk, dan had verdachte naar het oordeel van de rechtbank met zijn kennis en ervaring, mede opgedaan door zijn beroep als docent, andere uitwegen moeten zoeken en weerstand moeten bieden aan de door hem gestelde psychische drang.
Er zijn geen feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is derhalve strafbaar.
OPLEGGING VAN STRAF EN/OF MAATREGEL
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd een gevangenisstraf voor de duur van 120 dagen waarvan 87 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren met aftrek van de dagen doorgebracht in voorlopige hechtenis. Daaraan gekoppeld vordert de officier van justitie als algemene voorwaarde reclasseringstoezicht, ook als dat huisbezoeken inhoudt. Als bijzondere voorwaarden vordert zij een meldplicht bij de reclassering, meewerken aan een ambulante behandeling bij De Tender of een soortgelijke instelling, ook als dat inhoudt verdere diagnostiek en individuele gedragstherapie en daarnaast een contactverbod met [slachtoffer] gedurende de proeftijd met het verzoek de voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat bij een oplegging van een straf rekening gehouden dient te worden met de persoonlijke situatie van verdachte. Verdachte heeft geen justitieel verleden, hij heeft enige tijd in voorarrest verbleven en heeft al bijna een jaar reclasseringscontact. De raadsman heeft een voorwaardelijke werkstraf bepleit met een proeftijd voor de duur van één jaar zodat verdachte zijn baan kan behouden.
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend. De rechtbank heeft daarbij de geldende oriëntatiepunten van het Landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken (LOVS) als uitgangspunt genomen.
Verdachte ziet het naar eigen zeggen als zijn plicht om als klokkenluider misstanden bij de overheid en andere instanties naar buiten te brengen, als gevolg waarvan hij veel problemen zou hebben ondervonden die tot een opbouw van frustraties heeft geleid. Op 30 augustus 2011 is door het slachtoffer, kantonrechter [slachtoffer], een verstekvonnis gewezen in een zaak aangaande verdachte, over een niet betaalde telefoonrekening. Dit vonnis is voor verdachte aanleiding geweest om de brief met dreigementen aan de heer [slachtoffer] te richten. De rechtbank rekent dit de verdachte zwaar aan, te meer omdat het slachtoffer van de bedreiging een kantonrechter, die belast is met een publieke taak, betreft.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- een uittreksel justitiële documentatie van verdachte d.d. 29 maart 2012;
- een adviesrapport over de persoon van verdachte d.d. 15 februari 2012 opgemaakt door B.C. Bast, reclasseringswerker Reclassering Nederland.
Toepasselijke wetsartikelen
De beslissing berust, naast de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 22c, 22d, 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Ten aanzien van de tenlastelegging
Het ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert het strafbare feit op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank legt aan de verdachte op een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van 240 uren, te voltooien binnen 1 jaar na het onherroepelijk worden van het vonnis.
De rechtbank beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 120 dagen hechtenis, althans een aantal dagen hechtenis dat evenredig is aan het niet verrichte aantal uren taakstraf.
De tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht wordt bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf in mindering gebracht, berekend naar de maatstaf van 2 uren taakstraf per dag.
Van de taakstraf zal een gedeelte, groot 174 uren, niet worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders zal gelasten, omdat de verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van twee jaren:
- aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of
- geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht als bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast wanneer verdachte gedurende een proeftijd van twee jaren de volgende bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Als bijzondere voorwaarden worden gesteld dat:
- de verdachte zich op eerste uitnodiging van de reclassering aldaar zal melden en zich vervolgens zal blijven melden zo frequent als reclassering dat gedurende de proeftijd nodig acht;
- de verdachte zich gedurende de proeftijd onder behandeling zal stellen van De Tender of een soortgelijke instelling op de tijden en plaatsen als door of namens die instelling aan te geven, ook als dat inhoudt verdere diagnostiek en individuele gedragstherapie.
De rechtbank beveelt dat de op grond van artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Het (geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis wordt opgeheven.
Aldus gewezen door mr. L.J.C. Hangx, voorzitter, mrs. G.P. Nieuwenhuis en S.M. Milani, rechters, in tegenwoordigheid van W. van Goor als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 november 2012.