ECLI:NL:RBZLY:2012:BX3682

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
18 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
96.129658-12 RK12/749
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring klaagschrift inzake invordering rijbewijs na overschrijding alcoholnorm

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 18 juli 2012 uitspraak gedaan in een klaagschrift betreffende de invordering van het rijbewijs van de klager. De invordering vond plaats op 7 juni 2012, nadat het ademalcoholgehalte van de klager tijdens het besturen van een motorrijtuig was vastgesteld op 940 µg/l, wat aanzienlijk hoger is dan de toegestane norm van 570 µg/l. De officier van justitie besloot op 15 juni 2012 om het rijbewijs voor een periode van zeven maanden in te houden. Het klaagschrift werd op 2 juli 2012 ingediend, waarin de klager betoogde dat de officier van justitie als bestuursorgaan moet worden aangemerkt en dat de bepalingen van de Algemene Wet Bestuursrecht (AWB) van toepassing zijn op de bekendmaking van besluiten.

De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman van de klager niet gevolgd. De rechtbank oordeelde dat de bevoegdheid van de officier van justitie om het rijbewijs in te houden, zoals vastgelegd in artikel 164, lid 4, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW), nauw verbonden is met de vervolging van de zaak. De rechtbank concludeerde dat de invordering en inhouding van het rijbewijs een daad van vervolging zijn en dat de bepalingen van de AWB over de bekendmaking van besluiten niet van toepassing zijn. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat de officier van justitie de beslissing om het rijbewijs in te houden binnen de gestelde termijn van 10 dagen kenbaar had moeten maken.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het klaagschrift ongegrond, waarbij zij de rechtsgeldigheid van de inhouding van het rijbewijs bevestigde. De rechtbank weegt de persoonlijke omstandigheden van de klager, zoals zijn financiële situatie en het feit dat hij afhankelijk is van zijn scooter, maar concludeert dat deze omstandigheden niet voldoende zwaarwegend zijn om tot teruggave van het rijbewijs te besluiten. De rechtbank handhaafde het wettelijke uitgangspunt dat rijbewijzen van bestuurders met een ernstig vermoeden van rijden onder invloed kunnen worden ingevorderd en ingehouden.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht
zittingsplaats en -datum: Zwolle, woensdag 11 juli 2012
uitspraakdatum: woensdag 18 juli 2012
parket- en rekestnummer: 96/129658-12 (GPS CVOM); RK 12/749
soort: klaagschrift artikel 164, lid 8, Wegenverkeerswet 1994
rechter: mr. F. Koster
officier van justitie: mr. C.C.S. Bordenga-Koppes
griffier: P.A. Feenstra
naam, voornamen klager:
[Verdachte]
geboorteplaats, -datum: [geboortejaar en –plaats]
adres GBA: [adres]
feitelijke verblijfplaats: idem
raadsman/-vrouw: dhr.mr. A.R. Maarsingh, advocaat te Deventer
procesgeschiedenis
Uit het proces-verbaal invordering rijbewijs (op donderdag 7 juni 2012 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant], nummer [nummer]) blijkt dat het rijbewijs van klager is ingevorderd, omdat het ademalcoholgehalte tijdens het besturen van een motorrijtuig hoger bleek te zijn dan 570 µg/l. Het resultaat van klagers ademonderzoek was namelijk 940 µg/l. Op 15 juni 2012 heeft de officier van justitie besloten het rijbewijs in te houden voor 7 maanden. In de zaak is nog geen vervolging ingesteld. Het klaagschrift is ingekomen op 2 juli 2012.
conclusie officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard.
motivering
De raadsman heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie moet worden aangemerkt als een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Algemene Wet Bestuursrecht (hierna: AWB) op grond waarvan de bepalingen uit de AWB over de bekendmaking van besluiten (artikel 3.40 e.v. AWB) van toepassing zijn.
De raadsman heeft daarbij betoogd dat artikel 1.6 AWB niet geldt met betrekking tot de aan de officier van justitie in artikel 164, lid 4, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) gegeven bevoegdheid, om door de politie ingevorderde rijbewijzen onder zich te houden. De raadsman heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de beslissingen om ingevorderde rijbewijzen onder zich te houden geen beslissingen zijn die betrekking hebben op de opsporing of vervolging van strafbare feiten.
De raadsman heeft vervolgens op grond van het voorgaande geconcludeerd dat de beslissing van de officier van justitie om een ingevorderd rijbewijs onder zich te houden binnen de in artikel 164, lid 6, WVW genoemde termijn van 10 dagen aan de belanghebbende/verdachte kenbaar moet zijn gemaakt. Indien aan dit kenbaarheidsvereiste niet binnen 10 dagen na de dag van de invordering is voldaan, dient het rijbewijs ingevolge artikel 164 lid 6 WVW onverwijld te worden teruggezonden aan de houder van het rijbewijs. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de beslissing van de officier van justitie tot inhouding van het rijbewijs overeenkomstig de geldende regelgeving is geschied en dat de inhouding derhalve rechtsgeldig is.
De rechtbank volgt de redenering van de raadsman niet.
De rechtbank overweegt dat de in artikel 164, lid 4, WVW gegeven bevoegdheid, blijkens de tekst van deze bepaling, zeer nauw gerelateerd is aan het onherroepelijk worden van de straf¬beschikking, het in kracht van gewijsde gaan van de rechterlijke uitspraak of het verstrijken van de rijontzegging, indien die bij strafbeschikking of rechterlijke uitspraak is opgelegd. Gelet op deze nauwe relatie met de vervolging van de zaak, kan de rechtbank de bevoegd¬heid om ingevorderde rijbewijzen onder zich te houden kwalijk anders zien dan als daad van vervolging. Dat de invordering en de inhouding van rijbewijzen tot doel dient om redicive¬kansen tegen te gaan, is in het strafrecht geen onbekende doelstelling. Bij gronden voor de voorlopige hechtenis komen we hetzelfde tegen.
Op grond van artikel 1.6 van de AWB acht de rechtbank de bepalingen uit de ABW over de bekendmaking van besluiten niet van toepassing. Ook verder is er geen reden om aan te nemen dat de officier van justitie de beslissing om ingevorderde rijbewijzen onder zich te houden binnen 10 dagen kenbaar moet hebben gemaakt.
De rechtbank acht de inhouding van het rijbewijs rechtsgeldig.
Voorts heeft de raadsman betoogd dat de persoonlijke belangen van klager te zeer worden getroffen door de inhouding van het rijbewijs. Daartoe is aangevoerd dat klager thans in de buitenwettelijke schuldsanering zit en daardoor nauwelijks enige draagkracht heeft en zijn scooter het enige vervoermiddel is om nog ergens te komen. Dat is in ieder geval veel goedkoper dan het openbaar vervoer.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat klager een beginnend bestuurder is en de normen voor rijden onder invloed op een enorme manier heeft overschreden, op grond waarvan inhouding van het rijbewijs de enig denkbare reactie is.
De rechtbank is van oordeel dat de door klager aangevoerde persoonlijke omstandigheden onvoldoende zwaarwegend zijn om tot teruggave van het rijbewijs te besluiten. De rechtbank ziet daarin geen reden om af te wijken van het wettelijke uitgangspunt dat de rijbewijzen van bestuurders van motorrijtuigen ten aanzien van wie een ernstig vermoeden bestaat dat het alcoholgehalte van de adem van de bestuurder hoger is dan 570 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, worden ingevorderd en ingehouden.
beslissing
Verklaart het klaagschrift ongegrond.
ondertekening
de griffier, de rechter,