RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnummer: 07.663161-11
Uitspraak: 16 juli 2012
VONNIS IN DE STRAFZAAK VAN:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] te [plaats],
wonende te [adres],
thans verblijvende in het Huis van Bewaring De Ooyerhoek te Zutphen.
ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2011, op 27 september 2011, op 21 december 2011, op 14 maart 2012, op 12 juni 2012 en op 2 juli 2012.
De verdachte is op 7 juli 2011 en op 27 september 2011 niet in persoon verschenen en is ter terechtzitting verdedigd door mr. C.S.P.M. de Kock, advocaat te Zwolle, die heeft verklaard daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd.
De verdachte is op 21 december 2011 niet in persoon verschenen en is ter terechtzitting verdedigd door mr. A.W. Syrier, advocaat te Utrecht, die heeft verklaard daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd.
De verdachte en diens raadsman, mr. Syrier, zijn ter terechtzitting van 14 maart 2012 beiden niet verschenen.
De verdachte is op 12 juni 2012 en op 2 juli 2012 verschenen, bijgestaan door mr. A.W. Syrier, advocaat te Utrecht.
Als officier van justitie was op 12 juni 2012 en op 2 juli 2012 aanwezig mr. A.E. Postma.
De tenlastelegging is ter terechtzitting van 12 juni 2012 overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering gewijzigd.
De verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 28 maart 2011 tot en met 29 maart 2011 in de gemeente Deventer, opzettelijk en – al dan niet – met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en – al dan niet – na kalm beraad en rustig overleg
- een (bandvormig) voorwerp om de hals/keel van die [slachtoffer] gedaan en/of vervolgens dat voorwerp aangetrokken waardoor die [slachtoffer] is gestikt, althans gewurgd, en/of
- de keel/hals van die [slachtoffer] dichtgedrukt/geknepen (gehouden) waardoor die [slachtoffer] is gestikt, althans gewurgd,
in ieder geval heeft verdachte zodanige handelingen verricht dat die [slachtoffer] is gestikt, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting – overeenkomstig de inhoud van het door haar aan de rechtbank overgelegde schriftelijk requisitoir – gevorderd verdachte te veroordelen ter zake van het (impliciet primair) ten laste gelegde, te weten moord.
De officier van justitie heeft betoogd dat zij wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte het slachtoffer opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich – overeenkomstig de inhoud van de door hem aan de rechtbank overgelegde pleitnota – op het standpunt gesteld dat met betrekking tot de (impliciet primair) ten laste gelegde moord vrijspraak moet volgen, nu geen sprake is geweest van voorbedachte raad. De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de (impliciet subsidiair) ten laste gelegde doodslag een bewezenverklaring kan volgen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt, op grond van de hierna in voetnoten vermelde bewijsmiddelen , het navolgende.
De rechtbank overweegt dat ten aanzien van het ten laste gelegde sprake is van een bekennende verdachte in de zin van artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank zal daarom volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen die tot de bewezenverklaring hebben geleid.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte ten laste is gelegd, gelet op de volgende bewijsmiddelen:
• De bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 12 juni 2012 ;
• Het NFI rapport inhoudende het pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood opgemaakt door drs. P.M.I. Driessche ;
• De verklaring van getuige [naam getuige] ;
• Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant A] en [verbalisant B] ;
• Het NFI rapport inhoudende het DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] te Deventer opgemaakt door dr. Y. van de Wal ;
• Het NFI rapport inhoudende het onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] te Deventer opgemaakt door dr. Y van de Wal ;
• Het NFI rapport inhoudende het onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] te Deventer, opgemaakt door dr. Y. van de Wal ;
• Het NFI rapport inhoudende het bloedspoorpatroononderzoek, onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] te Deventer, opgemaakt door ing. M.J. van der Scheer.
De rechtbank is gelet op voornoemde bewijsmiddelen van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte in de nacht van 28 maart 2011 op 29 maart 2011 het slachtoffer, [slachtoffer], opzettelijk van het leven heeft beroofd, doordat verdachte een sjorband om de hals van [slachtoffer] heeft gedaan, deze sjorband heeft aangetrokken en aangetrokken gehouden waardoor [slachtoffer] is komen te overlijden.
De vraag die de rechtbank thans moet beantwoorden is of sprake is geweest van moord, dan wel doodslag.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht voorbedachte raad bewezen en heeft daarbij gewezen op het volgende.
Verdachte heeft verklaard dat op de avond van 28 maart 2011, na een discussie, tussen hem en [slachtoffer] een sfeer van stilzwijgen was ontstaan en dat het onvermijdelijk was dat een escalatie zou volgen. Verdachte is vervolgens, terwijl hij vanuit het verleden wist dat hij agressief kon reageren, de confrontatie met [slachtoffer] niet uit de weg gegaan. In de slaapkamer is een woordenwisseling ontstaan, waarbij [slachtoffer] een klap aan verdachte heeft gegeven. In reactie op deze klap heeft verdachte [slachtoffer] op het bed geduwd. Verdachte heeft een sjorband naast het bed zien liggen en heeft besloten om deze sjorband te pakken. Hierna is verdachte op [slachtoffer] gaan zitten en heeft hij de sjorband achter het hoofd van [slachtoffer] langs gehaald en om de hals van [slachtoffer] gedaan. Verdachte heeft vervolgens de sjorband aan de voorkant gekruist en deze met beide handen aangetrokken. Verdachte heeft vervolgens de sjorband aangetrokken gehouden totdat [slachtoffer] stil was.
In dit samenstel van gebeurtenissen zit een aantal momenten waarop verdachte tijd en gelegenheid heeft gehad na te denken, aldus de officier van justitie. Zo is het algemeen bekend dat het verwurgen van een persoon enige tijd in beslag neemt en is tevens gebleken dat [slachtoffer] verzet heeft gepleegd. Desondanks is verdachte verder gegaan met zijn handelingen die uiteindelijk hebben geleid tot de dood van [slachtoffer].
Voorts heeft de officier van justitie betoogd dat geen sprake is van een contra-indicatie voor de voorbedachte raad welke hierin zou bestaan dat verdachte heeft gehandeld vanuit een emotionele, ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Daartoe heeft zij gesteld dat verdachte heeft verklaard dat op het moment dat [slachtoffer] hem sloeg bij hem alle stoppen doorsloegen en dat hij alle controle over zichzelf verloor. Nu verdachte heeft aangegeven dat hij aanvoelde dat het die avond van 28 maart 2011 zou escaleren en dat het voorts ook bij hemzelf bekend was dat hij zichzelf onder dergelijke omstandigheden niet onder controle heeft, valt het hem aan te rekenen dat hij de confrontatie met [slachtoffer] niet uit de weg is gegaan. Daarom kan niet worden vastgesteld dat ‘slechts’ gehandeld is in een plotselinge gemoedstoestand. Daarbij is de aanleiding van de ruzie met [slachtoffer], te weten het familiehuisje van [slachtoffer], ongeloofwaardig, nu het geloofwaardiger is dat ruzie werd gezocht over het feit dat verdachte geld nodig had voor zijn cocaïneverslaving en [slachtoffer] hem dit niet wilde geven.
De officier van justitie acht het niet geloofwaardig dat verdachte zich niet bewust was van wat hij heeft gedaan, omdat hij in een opwelling zou hebben gehandeld. Verdachte heeft immers meteen na het delict planmatig en weldoordacht gehandeld door meerdere keren geldbedragen te pinnen met de pinpas van [slachtoffer] en tevens cocaïne te kopen. Dat hij in een roes verkeerde kan ook niet worden getoetst, omdat verdachte heeft geweigerd zich te laten onderzoeken door deskundigen. Maar ook als verdachte wel in een roes zou hebben verkeerd doet dit volgens de jurisprudentie niet af aan de voorbedachte raad. Gelet op al deze feiten en omstandigheden heeft de officier van justitie betoogd dat sprake is geweest van voorbedachte raad en derhalve van moord.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de voorbedachte raad niet kan worden bewezen. Er is geen sprake geweest van een vooropgezet plan, maar van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling bij verdachte tijdens de ruzie op de slaapkamer. Verdachte heeft geen tijd gehad zich te beraden op het te nemen of genomen besluit. Er waren geen beslismomenten die duiden op kalm beraad en rustig overleg. De klap van zijn vriendin maakte dat bij verdachte de stoppen doorsloegen en hij geen controle meer had over zijn handelen.
In de jurisprudentie na de uitspraak van de Hoge Raad van 28 februari 2012 (LJN BR2342) is een ontwikkeling te zien van aanscherping van de eisen aan het bewijs van voorbedachte raad. Waar voorheen het zogenoemde gelegenheidscriterium doorslaggevend was, is thans meer vereist. De verdachte moet de gelegenheid tot bezinning tot op zekere hoogte ook daadwerkelijk hebben kunnen gebruiken. Uit de verklaring van verdachte is gebleken dat hij, toen hij van [slachtoffer] een klap kreeg, in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling is geraakt en in een doorlopende drift haar op het bed heeft geduwd, een sjorband heeft gegrepen en haar in diezelfde gemoedsbeweging heeft gewurgd. Voor zover er tijd en gelegenheid is geweest om terug te komen op een genomen besluit, heeft hij als gevolg van zijn gemoedstoestand op dat moment niet kunnen nadenken, zodat van kalm beraad en rustig overleg geen sprake is geweest.
Het oordeel van de rechtbank
Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad - in de tenlastelegging nader uitgedrukt met de woorden “na kalm beraad en rustig overleg”- moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven (Hoge Raad 28 februari 2012, LJN BR2342).
Om te kunnen beoordelen of sprake is geweest van voorbedachte raad, dient de rechtbank allereerst de feitelijke toedracht van het delict vast te stellen.
Uit de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen, die, voorzover het de gebeurtenissen in de avond van 28 maart 2011 voorafgaand aan het overlijden van [slachtoffer] betreffen, enkel de verklaring van verdachte omvatten, blijkt dat verdachte op 28 maart 2011, na te hebben geschilderd met [slachtoffer] in de huiskamer van de woning aan de [straatnaam] te Deventer, naar de slaapkamer is gegaan om daar op te ruimen. Voordat verdachte daarmee klaar was, kwam [slachtoffer] de slaapkamer binnen en maakte zij richting verdachte een opmerking over het feit dat verdachte, die toen werkloos was, tijd genoeg had gehad om op te ruimen. Hierop maakte verdachte een opmerking richting [slachtoffer], die hierop boos werd en verdachte een klap gaf. Als reactie op deze klap heeft verdachte [slachtoffer] op bed geduwd en een sjorband gepakt, die hij naast het bed zag liggen op een stapel met kleding en tassen. Verdachte is vervolgens op [slachtoffer] gaan zitten en heeft de sjorband achter het hoofd van [slachtoffer] langs gehaald en deze sjorband om de hals van [slachtoffer] gedaan. Verdachte heeft vervolgens de sjorband aan de voorkant gekruist en deze met beide handen aangetrokken. Verdachte heeft vervolgens de sjorband aangetrokken gehouden totdat [slachtoffer] stil bleef liggen.
Uitgaande van deze feitelijke toedracht, dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of de voorbedachte raad bewezen kan worden verklaard. In termen van voormelde jurisprudentie: is komen vast te staan dat verdachte voldoende tijd heeft gehad zich te beraden op het door hem genomen besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven?
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte naar de slaapkamer is gegaan, wetende dat een confrontatie in de lucht hing. Voorts heeft verdachte deze confrontatie niet vermeden en wist verdachte dat hij gewelddadig kon worden, zodat als gevolg hiervan niet kan worden gesteld dat verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Uit de door de officier van justitie geschetste gang van zaken, de koude oorlog en de stilzwijgende, gespannen sfeer tussen verdachte en [slachtoffer] op de avond van 28 maart 2011 tijdens het schilderen volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verdachte op het moment voordat zich de discussie in de slaapkamer afspeelde, het voornemen had [slachtoffer] van het leven te beroven. De rechtbank stelt vast dat uit niets blijkt dat verdachte naar de slaapkamer is gegaan met het voornemen fysiek geweld te gebruiken. Hij wilde, omdat hij wist dat zij daar aan hechtte en er gezeur over verwachtte als het niet was gebeurd, de slaapkamer nog wat opruimen voordat ze naar bed zouden gaan. Uit deze handelingen zou afgeleid kunnen worden dat verdachte eerder de-escalerend te werk ging en zoveel mogelijk in het werk wilde stellen de in de lucht hangende ruzie te vermijden. Verdachte heeft steeds verklaard dat bij hem ‘de stoppen doorsloegen’ en hij alle controle verloor toen, terwijl hij bezig was op de slaapkamer, zijn vriendin binnenkwam, en hem, na enkele opmerkingen over en weer, in zijn gezicht sloeg waarna hij haar op het bed heeft geduwd, de sjorband heeft gepakt, op [slachtoffer] is gaan zitten en de sjorband om haar hals heeft gelegd en deze heeft aangetrokken totdat [slachtoffer] niet meer bewoog. Dat het zo is gegaan zoals verdachte heeft verklaard wordt niet weersproken door de hierboven reeds aangehaalde forensische onderzoeken en past ook bij de aard van het letsel bij [slachtoffer] (letsels aan hals, mond, tongbeen en strottenhoofd, die het gevolg zijn van bij leven opgelopen inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend/omsnoerend geweld, terwijl de huidletsels aan de hals en de op één lijn gelegen breuken aan de achterzijde van het strottenhoofd goed kunnen passen bij samendrukkend geweld ten gevolge van omsnoering met een bandvormig voorwerp met enige uitsparingen dan wel golving van het oppervlak, zoals bijvoorbeeld een gevlochten touw). Het valt dan ook niet uit te sluiten dat verdachte als gevolg van de klap van [slachtoffer] tot een woede-uitbarsting is gekomen en dat hij in deze ogenblikkelijke gemoedsbeweging een sjorband, die hij naast het bed zag liggen, heeft gepakt om haar te verwurgen. Handelen in een dergelijke heftige gemoedsbeweging staat aan bewezenverklaring van voorbedachte raad in de weg. Dat het pakken van de sjorband, het op [slachtoffer] gaan zitten, het om de hals doen van de sjorband bij [slachtoffer] en het vervolgens gekruist aantrekken van de sjorband en het aangetrokken houden van de sjorband verschillende handelingen zijn doet daaraan niet af. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake geweest van een aaneengesloten keten van handelingen die in een zeer kort tijdsbestek hebben plaatsgehad.
Het door de officier van justitie ter versterking van haar betoog gehanteerde scenario, hierop neerkomend dat sprake is geweest van voorbedachte raad, omdat de hele avond al onderlinge spanningen aanwezig waren en de reden van de ruzie gelegen zou zijn in het feit dat verdachte geen geld van [slachtoffer] kreeg, is deels speculatief en maakt voorts niet dat verdachte tijd heeft gehad zich te beraden, omdat verdachte toen nog geen besluit had genomen. Dat was immers naar het oordeel van de rechtbank pas op het moment dat verdachte in de slaapkamer de sjorband heeft gepakt.
De rechtbank zal, gelet op het vorenstaande, dan ook de door de officier van justitie geschetste voorgeschiedenis en haar scenario omtrent de aanleiding van de ruzie tussen verdachte en [slachtoffer] - ter adstructie van de voorbedachte raad - niet mede tot bewijs bezigen.
De officier van justitie heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verdachte tijd zou hebben gehad zich te beraden tijdens het wurgen van [slachtoffer], mede doordat [slachtoffer] verzet heeft gepleegd. Voor de rechtbank is echter niet komen vast te staan dat er, zoals door de officier van justitie is betoogd, tijdens de verwurging van [slachtoffer] sprake is geweest van een moment waarop verdachte tijd had zich te beraden. Wat er feitelijk precies is gebeurd na de klap van [slachtoffer] aan verdachte – en dan met name de duur van de verwurging - valt op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting niet exact vast te stellen. Het enkele feit dat het intreden van de dood tengevolge van verwurging enige tijd in beslag zal nemen acht de rechtbank onvoldoende om in het voorliggende geval te kunnen spreken van voldoende tijd voor bezinning dan wel nadenken en zich rekenschap van zijn daad geven, zoals met de woorden ‘kalm beraad en rustig overleg’ is ten laste gelegd. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat de geweldshandelingen van verdachte vanaf het door hem genomen besluit om de sjorband te pakken moeten worden gezien als een serie aaneensluitende handelingen, in een zeer kort tijdsbestek en tevens – zoals hiervoor reeds overwogen - in een ogenblikkelijke gemoedsbeweging uitgevoerd, zonder een duidelijk moment waarin verdachte tijd had zich te beraden. Als gevolg van dit alles heeft het verzet van [slachtoffer] tijdens de verwurging dan ook niet tot gevolg gehad dat verdachte tot inkeer is gekomen.
De rechtbank is gelet op het hiervoor overwogene van oordeel dat bij verdachte tijdens zijn handelen op de avond van 28 maart 2011 geen sprake is geweest van voorbedachte raad, nu de rechtbank contra-indicaties aanwezig heeft geacht, hierin bestaande dat verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en voorts dat slechts sprake is geweest van een korte tijdspanne tussen het genomen besluit (het pakken van de sjorband) en de uitvoering.
De rechtbank acht derhalve niet bewezen dat verdachte op 28 maart 2011 met voorbedachte raad heeft gehandeld en zal verdachte dan ook vrijspreken van de (impliciet primair) ten laste gelegde moord.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte (impliciet subsidiair) ten laste is gelegd, met dien verstande dat
hij in de periode van 28 maart 2011 tot en met 29 maart 2011 in de gemeente Deventer, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet
- een (bandvormig) voorwerp om de hals/keel van die [slachtoffer] gedaan en vervolgens dat voorwerp aangetrokken waardoor die [slachtoffer] is gestikt, althans gewurgd,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Van het meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
DE STRAFBAARHEID VAN HET FEIT
Doodslag, strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Dit levert het genoemde strafbare feit op.
DE STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is derhalve strafbaar.
OPLEGGING VAN STRAF EN/OF MAATREGEL
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 15 jaar met aftrek van het voorarrest.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat, mocht de rechtbank tot een veroordeling komen, hij de rechtbank verzoekt om verdachte een lagere straf op te leggen dan door de officier van justitie geëist, nu verdachte dient te worden vrijgesproken van moord.
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend. De rechtbank heeft daarbij de geldende oriëntatiepunten van het Landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken (LOVS) als uitgangspunt genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan één van de meest ernstige feiten die zijn opgenomen in het Wetboek van Strafrecht, te weten doodslag. Hij heeft het slachtoffer, zijn vriendin, in de woning waar zij samenwoonden met een sjorband gewurgd, als gevolg waarvan het slachtoffer is komen te overlijden.
Verdachte heeft met zijn manier van handelen geen enkel respect getoond voor het leven van het slachtoffer en daarmee het slachtoffer haar meest waardevolle bezit ontnomen. Voorts heeft verdachte door zijn handelen de familie en vrienden van het slachtoffer een onbeschrijfelijk leed aangedaan. Het is een feit van algemene bekendheid dat nabestaanden van een dergelijk ernstig feit nog lange tijd, zo niet de rest van hun leven, lichamelijke en psychische klachten kunnen ondervinden. Dat dit ook daadwerkelijk het geval is blijkt duidelijk uit de slachtofferverklaringen van de moeder en de zus van het slachtoffer. Daarbij heeft verdachte, door zijn lange stilzwijgen over wat er de avond van 28 maart 2011 is gebeurd, en door eerst ter terechtzitting een verklaring af te leggen, de nabestaanden lang in onzekerheid gelaten over hoe de laatste uren van hun dierbare zijn geweest.
De rechtbank is in dit geval van oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf noodzakelijk is, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten voeren, acht de rechtbank niet aanwezig.
Nu de rechtbank verdachte zal vrijspreken van de ten laste gelegde moord en dus tot een andere bewezenverklaring komt dan de officier van justitie, acht de rechtbank een lagere straf dan door de officier van justitie gevorderd passend.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de met betrekking tot de persoon van verdachte en diens strafbaarheid uitgebrachte rapporten, te weten:
- een rapportage Pro Justitia d.d. 13 maart 2012, opgemaakt door M. van Heteren, psycholoog en F.R. Kruisdijk, psychiater, beiden verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), locatie Pieter Baan Centrum;
- een Pro Justitia rapport d.d. 12 juni 2011, opgemaakt door professor dr. F. Koenraadt, gezondheidspsycholoog;
- een brief d.d. 20 mei 2012 opgemaakt door C.J.M. Vredeveld, zenuwarts/rapporteur PJ-NIFP Zwolle;
- een gespreksverslag van Reclassering Nederland d.d. 31 maart 2011, opgemaakt door J.H.B. Arink en
- een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 4 juni 2012.
Uit het uittreksel justitiële documentatie is gebleken dat verdachte – weliswaar langer geleden – is veroordeeld voor gewelddelicten. Tevens zitten in het dossier diverse politiemutaties, verklaringen van familie en vrienden van verdachte en de verklaring van verdachte zelf, waaruit blijkt dat verdachte in bepaalde situaties gewelddadig heeft gereageerd. Ook op 28 maart 2011 is sprake geweest van plotseling, excessief geweld richting het slachtoffer hetgeen heeft geleid tot haar dood.
Uit voornoemde Pro Justitia rapporten en de rapportage van het Pieter Baan Centrum blijkt dat verdachte heeft geweigerd mee te werken aan diverse persoonlijkheidsonderzoeken. Zo blijkt uit het rapport van het Pieter Baan Centrum - kort samengevat - dat verdachte heeft geweigerd mee te werken aan het gedragskundige onderzoek, het forensisch milieuonderzoek en het opvragen van relevante medische gegevens. Over de persoon van verdachte konden hierdoor dan ook geen concluderende uitspraken worden gedaan omtrent aan- of afwezigheid van een geestesstoornis, dan wel gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een eventuele persoonlijkheidsstoornis. Tevens konden de vervolgvragen omtrent een eventuele doorwerking van psychopathologie in het ten laste gelegde, het mogelijke verband tussen de psychopathologie en verslaving aan cocaïne en/of andere middelenproblematiek, de mate van toerekeningsvatbaarheid en het recidiverisico niet worden beantwoord.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de strafmaat in de eerste plaats gelet op de uitgangspunten die in de oriëntatiepunten van het Gerechtshof Leeuwarden ten aanzien van doodslag worden gehanteerd: 8 jaren onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank heeft het voorgaande als uitgangspunt genomen bij het bepalen van de hoogte van de aan verdachte op te leggen straf.
De rechtbank heeft vervolgens als strafverzwarende omstandigheden meegewogen het gegeven dat sprake is van een gebrek aan erkenning en inzicht bij verdachte ten aanzien van zijn gedragsproblematiek, dat verdachte het slachtoffer heeft gewurgd in haar eigen woning – een plek waar zij zich veilig waande – en het gegeven dat sprake is geweest van een geschokte rechtsorde. Als strafmatigende omstandigheid laat de rechtbank meewegen dat verdachte oprecht berouw lijkt te hebben over het leed dat hij bij velen heeft veroorzaakt.
Bij de bepaling van de strafmaat heeft de rechtbank in de tweede plaats meegewogen dat verdachte heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek naar zijn geestvermogens, zoals hiervoor reeds aan de orde is geweest. Nu als gevolg daarvan over de mate van toerekenbaarheid geen uitsluitsel valt te geven, gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte het bewezen verklaarde feit volledig kan worden toegerekend.
Door zijn weigering heeft verdachte het bovendien onmogelijk gemaakt een op deskundig onderzoek gebaseerde inschatting te maken van het recidiverisico. Niet kan worden vastgesteld of aan zijn daad een persoonlijkheidsstoornis of psychiatrisch ziektebeeld of eventuele verslavingsproblematiek ten grondslag ligt, die de kans op recidive verhoogt als deze onbehandeld blijft. Nadere onderzoeksvragen, zoals die zijn gesteld in de rapportage van het Pieter Baan Centrum van 13 maart 2012, blijven derhalve onbeantwoord, zodat het op voorhand niet is uit te sluiten dat er een kans op recidive van een ernstig geweldsincident is. De aan verdachte op te leggen straf dient dan ook niet alleen ter vergelding van het aangedane leed, maar ook ter bescherming van de maatschappij vanwege het niet in te schatten recidivegevaar.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 27 en 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Benadeelde partij [familie slachtoffer] (gemachtigde A.R. van den Bos)
Voor aanvang van de terechtzitting heeft [familie slachtoffer] (gemachtigde A.R. van den Bos) zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van het aan verdachte ten laste gelegde feit. De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partij begroot op € 14.893,09, bestaande uit de kosten met betrekking tot de uitvaart van het slachtoffer [slachtoffer].
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij volledig dient te worden toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat de vordering van de benadeelde partij voor toewijzing vatbaar is, maar verzoekt de rechtbank niet over te gaan tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, dan wel deze te bepalen op één dag vervangende hechtenis. Verdachte heeft reeds schulden en zal na invrijheidstelling na een langdurige gevangenisstraf nagenoeg geen verdiencapaciteit hebben. Oplegging van de schadevergoedingsmaatregel zal dan voorzienbaar leiden tot verlenging van de vrijheidsbeneming van verdachte, hetgeen niet de bedoeling van de maatregel is.
Het oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is komen vast te staan, dat de benadeelde partij [familie slachtoffer] (gemachtigde A.R. van den Bos) als gevolg van het hiervoor bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden. Deze vordering is met de door de benadeelde partij overgelegde stukken onderbouwd en niet weersproken. De hoogte van de schade is genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 14.893,09.
De vordering zal dan ook tot dat bedrag worden toegewezen. De verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nihil.
De verdachte is voor de schade, voorzover toegewezen, naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Als extra waarborg voor betaling aan de benadeelde partij zal de rechtbank overeenkomstig artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom ten behoeve van de benadeelde partij.
De rechtbank ziet in deze zaak - gelet op de straf die zij zal opleggen en de persoonlijke omstandigheden van verdachte - geen aanleiding om de vervangende hechtenis te bepalen op één dag.
Het (impliciet subsidiair) ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert het strafbare feit op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar.
De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht.
Schadevergoeding
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [familie slachtoffer] (gemachtigde A.R. van den Bos), wonende te Deventer van een bedrag van € 14.893,09 (zegge: veertienduizendachthonderddrieënnegentig euro en negen eurocent).
De verdachte wordt voorts veroordeeld in de kosten,die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nihil.
De rechtbank legt de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat een bedrag van
€ 14.893,09, ten behoeve van benadeelde partij [familie slachtoffer] (gemachtigde A.R. van den Bos), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 109 dagen hechtenis.
De rechtbank bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door mr. F. van der Maden, voorzitter, mrs. L.J.C. Hangx en S.M. Milani, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. van Nassau als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juli 2012.
Mr. Milani, voornoemd, was buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
2 Wanneer hierna wordt verwezen naar met paginanummering aangeduide processen-verbaal en andere stukken, betreft dit op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal dan wel andere bescheiden, als bijlagen opgenomen bij het proces-verbaal van het opsporingsonderzoek van de Regiopolitie IJsselland, Modesto team onder dossiernummer 2011 06026168, opgemaakt op 31 augustus 2011.
3 Proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 12 juni 2012, inhoudende de verklaring van verdachte.
4 NFI rapport inhoudende het pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood d.d. 16 september 2011, opgemaakt door arts en patholoog drs. P.M.I. Driessche, losbladig.
5 Proces-verbaal van verhoor van getuige [naam getuige] d.d. 29 maart 2011, pag. 184.
6 Proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant A] en [verbalisant B] d.d. 29 maart 2011, pag. 621-623.
7 NFI rapport inhoudende het DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] te Deventer opgemaakt door dr. Y. van de Wal d.d. 24 november 2011, losbladig.
8 NFI rapport inhoudende het onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] te Deventer opgemaakt door dr. Y. van de Wal d.d. 25 juli 2011, losbladig.
9 NFI rapport inhoudende het onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] te Deventer opgemaakt door dr. Y. van de Wal d.d. 26 mei 2011, losbladig.
10 NFI rapport inhoudende het bloedspoorpatroononderzoek, onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] te Deventer opgemaakt door ing. M.J. van der Scheer d.d. 16 november 2011, losbladig.