ECLI:NL:RBZLY:2012:BW8240

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
18 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
190958 - HZ ZA 11-1010
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boedelscheiding en interpretatie van huwelijkse voorwaarden in het kader van een echtscheiding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Zwolle-Lelystad werd behandeld, betreft het een geschil tussen twee partijen, [A] en [B], die op huwelijkse voorwaarden gehuwd zijn geweest. De rechtbank heeft op 18 april 2012 uitspraak gedaan in een civiele procedure die voortvloeide uit de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden na hun echtscheiding. De kern van het geschil draait om de interpretatie van een convenant dat partijen hebben opgesteld, waarin onder andere een verrekenbeding is opgenomen. [A] vordert betaling van een bedrag van EUR 202.744,= van [B], dat volgens haar opeisbaar is na de verkoop van een bedrijf dat [B] bezit. [B] betwist de vordering en stelt dat er geen juridische verplichting bestaat om het bedrijf te verkopen en dat de vordering pas na de verkoop van het bedrijf kan worden ingediend.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd en dat zij nooit uitvoering hebben gegeven aan het verrekenbeding. De rechtbank heeft de inhoud van het convenant en de omstandigheden waaronder dit tot stand is gekomen, zorgvuldig beoordeeld. Het verweer van [B] dat de vordering niet juridisch afdwingbaar is, werd door de rechtbank verworpen. De rechtbank oordeelde dat [B] wel degelijk verplicht was om het bedrijf te verkopen en dat hij de financiële verplichting aan [A] diende na te komen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van [A] toewijsbaar is, maar niet uitvoerbaar bij voorraad, gezien de omstandigheden van de zaak.

De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 18 april 2012 door mr. L.M. Rijksen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
Locatie Zwolle
zaaknummer / rolnummer: 190958 / HZ ZA 11-1010
Vonnis van 18 april 2012
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. S.M. Wolff te Zwolle,
tegen
[B],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. H.M.M. van den Elzen te ‘s Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna [A] en [B] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 januari 2012
- de conclusie van antwoord in reconventie
- de akte tevens aanvulling eis in reconventie van [B]
- het proces-verbaal van comparitie van 2 april 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten en het geschil
in conventie en in reconventie
2.1. Partijen zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest van [datum] tot [datum]. De huwelijkse voorwaarden (nader: HV) kennen een zogenoemd Amsterdams verrekenbeding tot verrekening van tot (peil)datum feitelijk gescheiden leven overgespaarde netto inkomsten uit arbeid, na aftrek van de kosten huishouding respectievelijk van reeds gelijkelijk aan beide partijen ten goede gekomen uitgaven.
2.2. Onder inkomsten uit arbeid wordt mede begrepen winst uit onderneming (zoals uitvoerig nader gedefinieerd in artikel 9 aanhef en sub b van de HV). Partijen gaven tijdens hun huwelijk nimmer uitvoering aan het verrekenbeding.
2.3. Partijen zijn op basis van een memo afkomstig van hun accountant én schriftelijke aantekeningen van hun gemeenschappelijke echtscheidingsadvocaat (opgenomen in productie 1 van de conclusie van antwoord) op 7 november 2005, aangevuld/aangepast op 15 december 2005, een door hen zelf eigenhandig opgesteld, handgeschreven echtscheidingsconvenant overeengekomen waarin zij - aldus ‘productie 7’ bij de echtscheidingsbeschikking - de uitdrukkelijke bedoeling uitspraken aldus invulling aan de HV te willen geven.
2.4. Dit convenant met inbegrip van genoemd memo én de twee aanvullingen/wijzigingen d.d. 15 december 2005 van het convenant (alles in totaal 13 pagina’s - door partijen ‘producties’ genoemd -) maakt in zijn geheel deel uit van de echtscheidingsbeschikking van 4 januari 2006, verbeterd bij beschikking van 18 januari 2006.
2.5. [A] vordert a) een verklaring voor recht dat [B] haar verschuldigd is (gecorrigeerd) EUR 202.744,= en b) een daartoe strekkende veroordeling tot betaling binnen zes maanden.
2.6. [A] baseert zich hiervoor op ‘producties 9 en 10’ en in het bijzonder op de handgeschreven tekst van ‘productie 4’ van het convenant.
Zij stelt dat partijen de uitdrukkelijke bedoeling hebben gehad dat genoemd bedrag aan haar daadwerkelijk werd uitgekeerd als verrekenbedrag, ook al noemden partijen, gespeend van juridische kennis en implicaties, deze uitkering in navolging van accountant en advocaat, om fiscale redenen een ‘natuurlijke verbintenis’, zodra “het bedrijf wordt verkocht” in welk verband partijen tevens, in aanwezigheid van en op uitdrukkelijke instigatie van hun echtscheidingsadvocaat, overeenkwamen dat [B] “verplicht is het bedrijf te verkopen” en daartoe aanstonds actie diende te ondernemen.
2.7. Het verweer van [B] luidt als volgt.
a) Er is sprake van een tussen partijen bij convenant expliciet overeengekomen natuurlijke verbintenis, niet vanwege fiscale motieven, die (dus) niet juridisch afdwingbaar/opeisbaar is.
b) [B] hield zich afzijdig bij het opstellen van het convenant, mede als gevolg van de nasleep van een brand in het bedrijf die alle aandacht vergde.
c) De vordering is pas ná verkoop van het bedrijf opeisbaar. [A] heeft na het weglakken van de oorspronkelijke tekst van ‘productie 12’ (welke pagina in de plaats treedt van het aldus vervallen nr. 15, lees: ‘productie 4’ van het convenant), zonder toestemming van [B], want na zijn ondertekening, toegevoegd de passage (in donkerder inkt) dat Hr (lees: [B]) verplicht is het bedrijf te verkopen en zij heeft vervolgens de door haar aldus gewijzigde akte naar de gemeenschappelijke advocaat van partijen gezonden. [B] betwist de inhoud van de overeenkomst tussen partijen in zoverre.
d) De vordering van [A] is pas opeisbaar na verkoop van het bedrijf (waartoe [B] zich contractueel niet gebonden acht en waartoe hij op grond van redelijkheid en billijkheid evenmin gedwongen kan worden) nog daargelaten dat er geen verkooptermijn is overeengekomen.
e) [A] heeft aldus geen in rechte afdwingbare, opeisbare claim, die bovendien niet uitvoerbaar bij voorraad dient te worden verklaard vanwege de enorme (negatieve) financiële gevolgen voor [B] bij verkoop van het bedrijf. De verrekensom ad EUR 202.744,=, uitsluitend opeisbaar na verkoop van het bedrijf, is om uiteenlopende redenen van juridische en rekenkundige aard foutief vastgesteld, want onder meer gebaseerd op een geprognosticeerde, doch nimmer gerealiseerde en in het licht van de huidige economische omstandigheden niet langer realistische verkoopwinst en/of in strijd met de HV respectievelijk niet door [B] aldus bedoeld en wegens wilsovereenstemming gebrekkig, laat staan te realiseren zonder gedwongen verkoop.
f) Het convenant dient (in het bijzonder vanwege het ontbreken van wilsovereenstemming op diverse hierboven punten) (gedeeltelijk) te worden vernietigd respectievelijk gewijzigd/aangepast, reden waarom [B] diverse verklaringen voor recht vordert en gedeeltelijke vernietiging.
2.8. Op de vorderingen, stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3. De beoordeling
in conventie en in reconventie
3.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de originele echtscheidingsbeschikking als aanhangsel dertien ‘producties’ bevat, die samen het convenant tussen partijen vormen. De beschikking met genoemde ‘producties’ is partijen destijds door de rechtbank in afschrift toegezonden en stemt exact overeen met de producties door [A] bij dagvaarding overgelegd. De rechtbank heeft partijen ter comparitie de originele beschikking met bijbehorende ‘producties’ getoond.
3.2. Naar vast staat zijn van de aanvankelijke originele tekst van ‘productie 12’ de laatste vier regels min of meer onleesbaar gemaakt met typex.
Na de gehandhaafd gebleven zinsnede op ‘productie 12’:
Daar er op huwelijkse voorwaarden is gehuwd en nooit is verrekend: heeft mevrouw gezien de omstandigheden die genoemd in memo, ter voldoening aan natuurlijke verbintenis, (dringende verplichting van moraal en fatsoen) recht op een geldbedrag van E 202.744,00, zodra het bedrijf verkocht is. Het geld is nu nog niet beschikbaar. Het bedrijf wordt verkocht en daarna wordt het bedrag overgemaakt aan Mevrouw.
volgt in het bij echtscheidingsbeschikking definitief geworden convenant, gewijzigd:
Hr is verplicht het bedrijf te verkopen.
3.3. Laatstgenoemde zeven woorden zijn geschreven over genoemde, onleesbaar geworden, witgemaakte tekst. De drie daarop volgende regels uit de oorspronkelijke tekst zijn eveneens wit gemaakt, maar (ook in kopie) nog wel vaag leesbaar.
Deze, hieronder geciteerde, witgemaakte regels maken niet langer deel uit van de door de rechtbank aan partijen toegezonden echtscheidingsbeschikking met aangehecht convenant:
“en dus het bedrijf voortzet, dan is het geld voor Mevrouw alsdan direkt opeisbaar. Als het b.”
3.4. Nu de echtscheidingsbeschikking met genoemde ‘producties’ door de rechtbank partijen is toegezonden, staat vast dat partijen op 15 december 2005 de afwikkeling van de HV en in het bijzonder de verrekening hebben vastgesteld via genoemd convenant met inbegrip van de typex-aanpassingen hierboven vermeld.
Mede gelet op het feit dat [B], naar eigen zeggen, er juist op was gespitst zijn bedrijf te kunnen voortzetten en geen (termijnstelling qua) verkoopverplichting wenste te aanvaarden, over welke aspecten partijen in het kader van hun overleg klaarblijkelijk steggelden, komt voor rekening en risico van [B] dat hij - indien hij meent dat partijen destijds bij het convenant inhoudelijk anders overeenkwamen - heeft nagelaten te verifiëren de tekst van het convenant en wat op grond van het convenant zijn rechten en verplichtingen waren. In het voetspoor daarvan heeft [B] stilgezeten en nagelaten te appelleren tegen genoemde beschikking waarvan hij stelt dat [A] de tekst van het convenant eigenhandig, zonder zijn toestemming, heeft gewijzigd.
3.5. Voor zover [B] al geacht zou kunnen worden te hebben gedwaald, is zijn vordering tot vernietiging van het convenant vervallen op 15 december 2008 vanwege het tijdsverloop van drie jaar sedert de datum van totstandkoming van genoemde verrekening/verdeling (conform vaste rechtspraak: niet datum levering) ingevolge het door de rechter ambtshalve toe te passen artikel 3:200 BW. Alle bezwaren van [B] tegen de wijze van tot stand komen én de inhoud van het aldus rechtens onaantastbaar geworden convenant en daarmee al zijn reconventionele vorderingen stranden derhalve.
Ingevolge de schakelbepaling van artikel 1:135 lid 2 BW is artikel 3:200 BW immers van toepassing. Vgl. HR 30/3/2012, LJN: BV3103.
3.6. Partijen hebben op de door hen gekozen wijze (onder meer rekenkundig) invulling willen geven aan hun HV. Het gaat daarmee om een vordering tot nakoming en niet om een eerst door de rechtbank thans vast te stellen (rekenkundige) afwikkeling van huwelijkse voorwaarden.
3.7. De rechtbank kan er niet aan voorbij zien dat [B] wel degelijk betrokken was bij de totstandkoming van het convenant, nu [B] niet betwist een aantal keer te zijn mee geweest naar de echtscheidingsadvocaat, nog daargelaten de betrekkelijke betekenis van deze stelling, omdat slechts doorslaggevend is dat [B] het convenant heeft getekend met daarin de verplichtingen:
a) het bedrijf te verkopen en
b) als verrekenvergoeding het door de accountant berekende bedrag ad EUR 202.744,= zonder enig voorbehoud aan [A] te zullen betalen.
3.8. Bovendien staat vast dat [B] na het totstandkomen van het convenant, klaarblijkelijk bewust een of meer mogelijkheden tot verkoop van het bedrijf ongebruikt voorbij heeft laten gaan ondanks de wetenschap sedert september 2004 dat
- het huwelijk ten einde liep,
- na de algehele verwoesting van het bedrijf door brand op [datum] én de daarop gevolgde uitkering van circa zeshonderdduizend euro als verzekeringspenningen
- hij met [A] moest gaan afrekenen.
3.9. Onbetwist is immers dat de familie [C] in 2006 een rechtszaak tegen [B] aanspande (zij het zonder resultaat) tot nakoming van verkoop en levering door [B] aan hen van het te herbouwen / herbouwde bedrijf. Tegen die achtergrond bevreemdt het dat [B], ook naar eigen zeggen, na het tot stand komen van het echtscheidingsconvenant nimmer (opnieuw) overleg heeft gevoerd met [A], doch klaarblijkelijk eigener beweging is gaan herinvesteren in zijn opnieuw gestarte bedrijf zonder zich de belangen van [A] op enigerlei wijze aan te trekken en inmiddels stelt over geen enkele financieringsruimte meer te beschikken zonder noodgedwongen (en zijns inziens van hem niet te vergen) verkoop van het bedrijf.
Deze door [B] zelf gecreëerde situatie is echter wezenlijk anders dan een ondernemer die ‘going concern’ wordt geconfronteerd met een afwikkeling van huwelijkse voorwaarden.
3.10. Nu van de rechtsgeldigheid van het immers onaantastbaar geworden convenant moet worden uitgegaan, is de vraag welke verplichtingen partijen over en weer zijn aangegaan.
Aan de stellingen van [B] dat hij niet verplicht zou zijn te pogen zijn bedrijf te verkopen respectievelijk dat aan de term ‘natuurlijke verbintenis’ in casu slechts een enge, strikt juridische betekenis dient te worden gegeven, gaat de rechtbank voorbij.
Het convenant kan gelet op de wijze van tot stand komen hiervan door partijen zelf die niet over juridische kennis beschikken, in het licht van de te dezen te hanteren zogenoemde ‘haviltex-uitleg’ - het komt aan op de zin die partijen in de specifieke omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aan een bepaling mochten toekennen en wat zij dienaangaande van elkaar mochten verwachten - niet anders worden verstaan dan als een actieve verkoopverplichting (waaraan [B] klaarblijkelijk in 2006 nog invulling gaf en voor het afketsen van verkoop en levering van het bedrijf een motivering van [B] ontbreekt) respectievelijk als een opeisbare financiële verplichting, in de beleving van partijen vanwege het aldus kunnen vermijden van fiscale schenkingsrechten, jegens [A] waaraan [B] thans al ruim zes jaar geen invulling geeft.
3.11. Ook de stelling van [B] dat partijen geen verkooptermijn (en rechtbank: evenmin nadere verkoopcondities overeenkwamen), treft geen doel. Deze stelling is weliswaar inhoudelijk juist, maar kan naar het oordeel van de rechtbank er niet toe leiden dat [B] thans geen vorm zou dienen te geven aan zijn verrekenplicht en deze onder omstandigheden wellicht eerst invulling zou behoeven te geven bij zijn pensionering en/of in het kader van zijn nalatenschap (aan de kinderen van partijen).
3.12. Vanwege het verstrijken van inmiddels ruim zes jaar zal de rechtbank de vorderingen van [A] toewijzen als nagenoemd, zij het niet uitvoerbaar bij voorraad.
3.13. Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4. De beslissing
De rechtbank
in conventie en in reconventie
4.1. veroordeelt [B] vanwege de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen tot betaling aan [A] van EUR 202.744,=, te betalen uiterlijk zes maanden na dagtekening van dit vonnis en alsdan te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag tot de dag der voldoening,
4.2. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.3. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.M. Rijksen en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2012.