RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
Sector Kanton
Locatie Lelystad
Parketnummer : 96-012862-12
Uitspraak : 12 juni 2012
Vonnis op het verzet tegen de strafbeschikking in de zaak van:
het openbaar ministerie
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres],
raadsman mr. S.F. Kalff, advocaat te Amsterdam.
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2012. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. Kalff.
De officier van justitie, mr. C.C.M. Poland, heeft ter terechtzitting gevorderd de strafbeschikking te vernietigen en verdachte te veroordelen tot een geldboete van € 90,00, bij niet betaling te vervangen door 1 dag hechtenis.
HET VERZET
1.1. Bij op 1 september 2010 gedagtekende strafbeschikking is aan verdachte een geldboete van € 90,00 opgelegd wegens een op 26 juli 2010 gepleegde overtreding. Bij brief gedagtekend 16 september 2010, ingekomen bij het openbaar ministerie op 17 september 2010, heeft verdachte verzet gedaan tegen de strafbeschikking.
1.2. Ingevolge artikel 257e, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan tegen een strafbeschikking waarin een geldboete van niet meer dan € 340 is opgelegd wegens een overtreding welke ten hoogste vier maanden voor toezending is gepleegd, verzet worden gedaan tot uiterlijk zes weken na toezending. Daarvan is sprake, zodat het verzet ontvankelijk is, nu niet is gebleken van andere gronden voor niet-ontvankelijkheid van het verzet.
1.3. Met toepassing van artikel 257f, vierde lid, Sv zal de strafbeschikking vernietigd worden.
TENLASTELEGGING
2.1. De verdachte is ten laste gelegd dat “hij, op of omstreeks 26 juli 2010 te Lelystad, zich op of langs gedeelten van een hoofdspoorweg, met uitzondering van een perron, die niet zijn gelegen in een gelijkvloerse kruising met een weg en/of in een voor het openbaar verkeer openstaande weg, heeft bevonden en/of daarop en/of daarlangs dieren heeft gedreven en/of heeft laten lopen”.
ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
3.1. Namens verdachte is aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Daaraan is ten grondslag gelegd dat vervolging van verdachte als journalist plaats heeft gevonden in strijd met de ‘Aanwijzing toepassing dwangmiddelen bij journalisten’ van het College van procureurs-generaal (hierna: de Aanwijzing).
3.2. De verdachte heeft in zijn verzetschrift verklaard, dat hij als verslaggever van Omroep Flevoland op 26 juli 2010 direct in actie was gekomen na berichten dat het treinverkeer tussen Lelystad en Almere was gestremd in verband met vernieling van het spoor dan wel vandalisme. Allereerst heeft hij reizigers en een NS-medewerker geïnterviewd op station Lelystad. Vervolgens is hij langs het spoor gereden om de plaats van het delict op te zoeken. Teneinde een beeld te maken van het lege spoor en een zogenaamd teleshot van de plaats van het delict heeft verdachte (met zijn cameraman met camera) op het spoor gestaan, aldus het verzetschrift, waarna hij is aangehouden. Staan op het spoor was niet gevaarlijk, omdat er geen treinverkeer was.
3.3. Het in het eerste en tweede lid van artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel houdt in dat het openbaar ministerie bevoegd is op gronden aan het algemeen belang ontleend af te zien van vervolging. Beslist het openbaar ministerie dat het tot vervolging overgaat, dan staat die beslissing in het algemeen niet ter beoordeling van de rechter. Slechts indien de vervolging in strijd is met wettelijke of verdragsbepalingen of met beginselen van een goede procesorde kan sprake zijn van een verval van het recht tot strafvervolging en van een door de rechter om die reden uit te spreken niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
3.4. De kantonrechter stelt voorop, dat het in deze zaak niet gaat om bescherming tegen toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen in een zaak waarin een journalist geen verdachte is op grond van het belang van bescherming van bronnen van de journalist, maar om vervolging van een verdachte die journalist is op de verdenking van een tijdens zijn journalistieke werkzaamheden gepleegd strafbaar feit. Voor zover namens verdachte een beroep is gedaan op onderdelen van de Aanwijzing die zien op bescherming tegen dwangmiddelen wegens de journalistieke bronbescherming, is niet onderkend dat dat niet aan de orde is in deze zaak.
3.5. Niettegenstaande de onmisbare rol van de pers in een democratische samenleving kunnen journalisten in beginsel op grond van artikel 10 van het EVRM niet vrijgesteld worden van hun plicht het gewone strafrecht te respecteren (EHRM 10 december 2007, NJ 2008, 236, en 24 mei 2011, NJ 2012, 39).
3.6. Indien de journalist als verdachte wordt aangemerkt, wordt, voor het geval dat de journalist door het plegen van een strafbaar feit de aandacht beoogt te vestigen op een onderwerp van maatschappelijk belang, in onderdeel 6 van de Aanwijzing (nr 2012A003, in werking getreden op 1 maart 2012) bepaald dat, als de journalist in het kader van zijn beroepsuitoefening een strafbaar feit heeft gepleegd, het van de verhouding tussen enerzijds het gepleegde delict en anderzijds de mogelijke maatschappelijke relevantie van het onderwerp dat wordt aangesneden, afhangt of het toepassen van dwangmiddelen en vervolging van de journalist geïndiceerd zijn. In het geval dat aan de journalist minder verstrekkende methodes ten dienste stonden, is het feit dat het gaat om een journalistieke productie geen beletsel voor strafvervolging, aldus de Aanwijzing.
3.7. Naar het oordeel van de kantonrechter is niet op voorhand gebleken dat het openbaar ministerie bij de beslissing tot vervolging heeft gehandeld in strijd met wettelijke of verdragsbepalingen of met beginselen van een goede procesorde, en ook niet in strijd met de in de Aanwijzing neergelegde regels. Hetgeen door de verdediging is aangevoerd over de geringe ernst van het feit en over de omstandigheden waaronder het is gepleegd, betreft met name de weging van de geringe ernst van het feit en de zwaarte van het journalistieke belang bij het onderwerp waarover verslag werd gedaan. Niet is gebleken dat op voorhand duidelijk is dat die weging slechts kan leiden tot de conclusie dat niet tot vervolging kan worden overgegaan, zodat die weging in het kader van de inhoudelijke behandeling dient te worden gemaakt.
3.8. Nu ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte. Het verweer wordt verworpen.
BEWIJS
4.1. In het in wettige vorm opgemaakt proces-verbaal van het Korps Landelijke Politie Diensten, Concerndienst Personeel en Organisatie, bonnummer 26.07.2010.0944.005789 en zaaknummer 003746711 heeft de verbalisant [naam verbalisant], agent van politie, op ambtsbelofte gerelateerd dat hij zag dat een persoon die later is staande gehouden, zich op 26 juli 2010 omstreeks 9:44 uur te Lelystad op het baanvak Almere-Lelystad, hectometerpaal 35.0, op de Hoofdspoorbaan/weg bevond lopend met camera-apparatuur, dat de aangehouden persoon de personalia van verdachte verschafte en dat de verdachte houder was van een politieperskaart.
4.2. De kantonrechter acht op grond van voornoemd proces-verbaal wettig en overtuigend bewezen als in de beslissing is vermeld.
4.3. Van het meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de kantonrechter dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
STRAFBAARHEID
5.1. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
5.2. Over de strafbaarheid van de verdachte wordt als volgt geoordeeld.
5.2.1. De verdediging heeft namens verdachte een beroep gedaan op een buitenwettelijke strafuitsluitingsgrond, te weten vrije nieuwsgaring.
5.2.2. Als vaststaand moet worden aangenomen, dat op 26 juli 2010 is geprobeerd met een snijbrander het spoor te vernielen met het kennelijke doel een trein te laten ontsporen. Aldus is sprake van een zeer opmerkelijk en ernstig feit, dat grote nieuwswaarde heeft. Dat verdachte als verslaggever van Omroep Flevoland daar een nieuwsitem over wil maken met onder meer beelden van het spoor, kan tot zijn journalistieke taak worden gerekend.
5.2.3. De kantonrechter constateert, dat verdachte door de vervolging wegens het tenlastegelegde feit op geen enkele wijze belemmerd is in de uitoefening van zijn journalistieke werk, behalve in het aspect dat hij als TV-journalist van afstand beelden wilde opnemen en daarvoor koos dat op het spoor te doen.
5.2.4. Gesteld noch gebleken is dat verdachte niet op andere wijze (niet op of langs het spoor) het door hem gewenste teleshot had kunnen nemen. Niet is gebleken van enig journalistiek belang bij het nemen van een teleshot juist op het spoor, laat staan van een zwaarwegend maatschappelijk belang bij juist op het spoor geschoten beelden. Het publieke belang van informatie is derhalve niet aan de orde.
5.2.5. Met een belemmering van de vrije nieuwsgaring en/of het aantonen van misstanden heeft deze zaak niets te maken. Verdachte opereerde immers niet als bijvoorbeeld een ‘undercoverjournalist’ die zich met vervalste toegangspasjes toegang verschafte tot Schiphol-Oost om de slechte beveiliging te openbaren of als een onderzoeksjournalist die fraude pleegt om een misstand met OV-chipkaarten te openbaren. Zijn handeling is daarmee niet te vergelijken en van een andere orde. Het gaat slechts om een bepaalde concrete invulling van de verbeelding van een nieuwsitem voor een TV-uitzending met een bepaald teleshot.
5.2.6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de journalist minder verstrekkende methodes ten dienste stonden, zodat noch aan het belang van vrije nieuwsgaring dat de pers in een democratische samenleving dient noch aan de daaruit voortvloeiende taak- en beroepsuitoefening van de journalist in dit geval een grond kan worden ontleend ter rechtvaardiging van het ten laste van de verdachte bewezen verklaarde feit. De verdachte is derhalve strafbaar. Het verweer wordt verworpen.
OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL
6.1. Bij de beoordeling van de op te leggen straf of maatregel kan er van worden uitgegaan dat op het moment dat verdachte op 26 juli 2010 tijdens de uitoefening van zijn journalistieke werkzaamheden op het spoor beelden heeft opgenomen ten behoeve van een nieuwsuitzending van Omroep Flevoland, het spoorverkeer was stilgelegd. Daarom moet aangenomen worden dat het onder die omstandigheid niet gevaarlijk was zich op het spoor te bevinden. Verder is niet gebleken dat verdachte het onderzoek heeft gehinderd (de bewuste opnamen zijn kennelijk op geruime afstand van de plaats van de vernieling gemaakt). Onder deze omstandigheden, gevoegd bij het belang van het incident waarvan verdachte verslag deed, acht de kantonrechter het raadzaam geen straf of maatregel op te leggen.
6.2. De verdachte heeft nadrukkelijk om veroordeling tot de gevorderde straf verzocht indien zijn hiervoor besproken verweren zouden worden verworpen, teneinde die verweren in hoger beroep opnieuw te kunnen voeren en doen toetsen. Deze wens is subjectief begrijpelijk bij een als principieel ervaren zaak, maar kan (uiteraard) niet tot een bestraffing leiden. Een rechter mag immers alleen een straf opleggen als hij die passend en geboden acht, en dat is gezien het voorgaande niet het geval.
6.3. De beslissing is, behalve op de (reeds) aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op artikel 9A van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSING
De kantonrechter:
Strafbeschikking
7.1. vernietigt de strafbeschikking van de officier van justitie d.d. 1 september 2010 met CJIB nummer [nummer];
Bewezenverklaring
7.2. verklaart bewezen dat verdachte “op 26 juli 2010 te Lelystad zich op gedeelten van een hoofdspoorweg, met uitzondering van een perron, die niet zijn gelegen in een gelijkvloerse kruising met een weg of in een voor het openbaar verkeer openstaande weg, heeft bevonden”;
7.3. spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
7.4. verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Het zich op of langs gedeelten van een hoofdspoorweg, met uitzondering van een perron, die niet zijn gelegen in een gelijkvloerse kruising met een weg of in een voor het openbaar verkeer openstaande weg, hebben bevonden, strafbaar gesteld bij artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van de Spoorwegwet juncto artikel 87, eerste en zesde lid, van de Spoorwegwet;
7.5. verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
7.6. bepaalt dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.W.M. van Hoof, kantonrechter, in tegenwoordigheid van mr. C.A. Verstraaten, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juni 2012.