ECLI:NL:RBZLY:2012:BW7580

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
7 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07.660123-11
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor moord en poging tot doodslag met gebruik van een mes

Op 7 mei 2011 vond er een steekincident plaats in Almere waarbij de verdachte [verdachte] [slachtoffer 1] meerdere malen met een mes heeft gestoken, wat leidde tot de dood van [slachtoffer 1]. Daarnaast heeft de verdachte geprobeerd [slachtoffer 2] te doden door haar ook met een mes te steken, maar deze poging is niet voltooid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld, wat blijkt uit getuigenverklaringen die bevestigen dat de verdachte opzettelijk en doelgericht op [slachtoffer 1] afging met een mes. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 jaar, waarbij rekening is gehouden met de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers en hun nabestaanden. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waaronder schadevergoeding voor zowel materiële als immateriële schade. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte niet in aanmerking komt voor een beroep op noodweer, omdat er geen sprake was van een onmiddellijke dreiging van geweld van de zijde van [slachtoffer 1]. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen, waaronder [slachtoffer 2] en de moeder van [slachtoffer 1], toegewezen en de verdachte verplicht tot betaling van schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector strafrecht
Parketnummer: 07.660123-11 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 7 juni 2012
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
thans verblijvende in het Huis van Bewaring Almere Binnen te Almere.
1 HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen op 18 augustus 2011 en vervolgd op
8 november 2011, 12 januari 2012 en 20 maart 2012. Op 24 mei 2012 heeft de inhoudelijke behandeling van de strafzaak plaatsgevonden, waarbij verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. J.A.C. van den Brink, advocaat te Almere.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. W.S. Ludwig en van de standpunten door de raadsman van verdachte naar voren gebracht.
2 DE TENLASTELEGGING
De verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 07 mei 2011 in de gemeente Almere opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een mes, in elk geval met een dergelijk scherp en/of puntig voorwerp voornoemde [slachtoffer 1] een of meermalen in de arm en/of de borst/buik (hartstreek), in elk geval in het lichaam gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 07 mei 2011 in de gemeente Almere opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een mes, in elk geval met een dergelijk scherp en/of puntig voorwerp voornoemde [slachtoffer 1] een of meermalen in de arm en/of de borst/buik (hartstreek), in elk geval in het lichaam gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.
2.
hij op of omstreeks 07 mei 2011 in de gemeente Almere ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer 2] een of meermalen met een mes, in elk geval met een dergelijk scherp en/of puntig voorwerp in de borst en/of de hals, in elk geval in het lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 07 mei 2011 in de gemeente Almere ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer 2], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer 2] een of meermalen met een mes, in elk geval met een dergelijk scherp en/of puntig voorwerp in de borst en/of de hals, in elk geval in het lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
3.
hij op of omstreeks 07 mei 2011 in de gemeente Almere een of meer wapens van categorie III, te weten een pistool (merk Zavodi Cervena Zastava), en/of munitie van categorie III, te weten een aantal patronen, voorhanden heeft gehad;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd.
3 DE VOORVRAGEN
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij zelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 DE BEWIJSMIDDELEN EN DE BEOORDELING DAARVAN
Inleiding
Op zaterdag 7 mei 2011, omstreeks 20.57 uur, werd door de regionale meldkamer Flevoland een melding gegeven van een steekincident op de [Xstraat] te Almere. Daarbij zou een persoon zijn gestoken met een mes.
Ter plaatse worden door politiemedewerkers twee slachtoffers aangetroffen. [slachtoffer 1] was meerdere malen in zijn lichaam gestoken, onder andere nabij zijn hartstreek, in zijn onderbuik en in zijn arm. In de ambulance is hij overleden.
[slachtoffer 2] had steekverwondingen aan haar keel, haar vingers en haar linkerborst en is per ambulance naar het ziekenhuis gebracht.
Op 7 mei 2011 omstreeks 21.12 uur wordt verdachte in de omgeving aangehouden, daar hij voldeed aan het door ooggetuigen opgegeven signalement.
Door de politie Flevoland is een uitgebreid strafrechtelijk onderzoek gestart naar de gewelddadige dood van [slachtoffer 1] en de verwonding van [slachtoffer 2].
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade om het leven heeft gebracht. De verklaring van verdachte dat hij zijn mes heeft gepakt en ermee heeft gezwaaid, nádat [slachtoffer 1] hem met een scherp voorwerp had gestoken acht de officier van justitie niet aannemelijk, nu geen van de ooggetuigen hierover heeft verklaard en het oppervlakkige wondje bij verdachte op zijn borst niet past bij zijn verklaring dat [slachtoffer 1] op hem afstormde en hem daarbij met grote kracht stak.
Uit de verschillende getuigenverklaringen leidt de officier van justitie af dat verdachte [slachtoffer 1] met voorbedachten rade om het leven heeft gebracht. Hij is immers door diverse aanwezigen tot kalmte gemaand en is weggevoerd en afgeleid door [getuige 1]. Verdachte is echter voor de woning blijven staan en is met opengeklapt mes op [slachtoffer 1] afgelopen.
Ook de poging tot doodslag op [slachtoffer 2] acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen, nu verdachte lukraak met een mes in de richting van haar bovenlichaam heeft gestoken.
Het voorhanden hebben van het pistool en de munitie acht de officier van justitie eveneens wettig en overtuigend bewezen.
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is - kort samengevat - naar voren gebracht dat verdachte niet ontkent dat hij [slachtoffer 1] heeft getroffen met zijn mes. Ook sluit verdachte niet uit dat hij [slachtoffer 2] heeft verwond. De verdachte meent echter dat hij onder de gegeven omstandigheden niet anders kon handelen dan hij heeft gedaan. Hij heeft slechts geweld gebruikt om de tegen hem gerichte aanval te stoppen. Aldus was er geen sprake van voorbedachten rade bij verdachte.
De raadsman heeft daarbij aangegeven dat de verklaringen van getuigen kritisch dienen te worden beoordeeld nu het merendeel van de getuigen behoorde tot de vriendengroep van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1]. Bovendien is door sommigen aantoonbaar getracht het onderzoek te beïnvloeden in een poging een voor verdachte hogere straf te bewerkstelligen. Zo duiden volgens de raadsman de telefoontaps tussen [getuige 2] en [getuige 1] erop dat zij de recherche bewust dingen niet vertellen.
Ten aanzien van het onder twee ten laste gelegde heeft de verdediging aangevoerd dat niet vast staat dat verdachte [slachtoffer 2] heeft verwond. Niet kan worden uitgesloten dat [slachtoffer 1] de verwonding bij [slachtoffer 2] heeft toegebracht met hetzelfde wapen als waar verdachte mee is verwond.
Subsidiair heeft de raadsman ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde aangevoerd dat verdachte nimmer opzet heeft gehad, ook niet in voorwaardelijke zin, op het toebrengen van het letsel aan [slachtoffer 2].
Ten aanzien van de bewezenverklaring van het derde feit heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
Niet ter discussie staat dat [slachtoffer 1] op 7 mei 2011 in Almere door verdachte meerdere malen met een mes is geraakt en als gevolg van de daardoor opgelopen verwondingen is komen te overlijden.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij het mes op enig moment heeft gepakt en daarmee in de richting van [slachtoffer 1] heeft bewogen. Hij heeft verklaard dat [slachtoffer 1] de dodelijke verwonding bij zijn hart waarschijnlijk in de bosjes heeft opgelopen.
Ook de getuigen [getuige 1] en [getuige 3] verklaren dat verdachte [slachtoffer 1] meerdere malen heeft gestoken.
Uit de gerechtelijke sectie komt naar voren dat het lichaam van [slachtoffer 1] talrijke steek- en snijwonden vertoonde, op met name de armen, de heupen, de benen en de onderrug. Het letsel links aan de borst reikte door de borstholte tot in het hart. Als gevolg van deze verwonding is [slachtoffer 1] overleden.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte door [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door hem meerdere malen met het mes te steken onder andere nabij de hartstreek.
De rechtbank ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of verdachte [slachtoffer 1] met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd of dat zijn handelen het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling veroorzaakt door een aanranding door [slachtoffer 1], zoals door verdachte wordt verklaard.
De rechtbank hecht voor wat betreft de toedracht van de feiten met name grote waarde aan de getuigenverklaringen zoals deze door de getuige [getuige 1] zijn afgelegd. Hij is consistent in zijn verklaringen en zijn verklaring wordt op veel punten door verklaringen van andere getuigen ondersteund. Bovendien heeft hij die avond in tegenstelling tot de meeste andere aanwezigen geen alcohol gedronken. Dat deze getuige helder van geest was, leidt de rechtbank ook af uit het feit dat hij degene is die [slachtoffer 1] na het steekincident eerste hulp heeft verleend. Bovendien is [getuige 1] degene geweest die verdachte heeft meegenomen uit de achtertuin naar de voorkant van de woning.
Voorts acht de rechtbank van belang dat deze getuige aangeeft zowel verdachte als het slachtoffer al jaren te kennen.
Anders dan door de raadsman is betoogd ziet de rechtbank geen enkele aanleiding om aan te nemen dat er door deze getuige dan wel door andere getuigen bewust getracht is het onderzoek te beïnvloeden in een poging een hogere straf voor verdachte te bewerkstelligen. De door de raadsman aangehaalde tapgesprekken zien blijkens de inhoud daarvan op een onderzoek dat mogelijk tegen [getuige 2] zou lopen.
[getuige 1] verklaart dat hij op een gegeven moment hoort dat er in de achtertuin van de [adres] een discussie ontstaat tussen verdachte en [slachtoffer 1]. Het gesprek ging over een taxibedrijf. [getuige 1] ziet dat beiden boos worden en opstaan en dat zowel [slachtoffer 1] als verdachte wordt tegengehouden. Hij ziet ook dat verdachte een ingeklapt mes vast heeft en opgefokt is. Hierop heeft hij verdachte mee naar buiten genomen.
[slachtoffer 2] verklaart hierover dat verdachte [slachtoffer 1] aan het uitlokken was en het over taxi’s ging. Ook [getuige 4] verklaart dat verdachte aan het provoceren was. De vriend van verdachte, te weten [getuige 5], verklaart ook dat er sprake was van een woordenwisseling tussen [slachtoffer 1] en verdachte over de taxiwereld.
Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer 1] voor zijn gevoel ontplofte om niets en hij niet bewust heeft geprovoceerd over de taxiwereld. Op een gegeven moment is [slachtoffer 1] volgens de verklaring van verdachte opgesprongen terwijl hij daarbij een fles in zijn handen had. Omdat dit dreigend op hem over kwam heeft verdachte toen een mes uit zijn tasje gepakt.
Ook de getuigen verklaren dat [slachtoffer 1] op enig moment boos opstond, maar geen van de getuigen heeft daarbij een fles in zijn handen gezien. De verklaring van verdachte dat hij niet heeft geprovoceerd en zijn mes pakte in reactie op het feit dat [slachtoffer 1] een fles in zijn handen had acht de rechtbank dan ook niet geloofwaardig.
[getuige 1] verklaart dat hij, omdat verdachte opgefokt was en een mes in zijn handen had hem mee naar buiten heeft genomen. [getuige 1] heeft hem echt mee moeten slepen. Ook [getuige 3] verklaart dat verdachte agressief richting de tuin blijft doen. [getuige 6] verklaart dat verdachte probeerde naar [slachtoffer 1] toe te lopen, maar werd tegengehouden.
[getuige 1] verklaart dat hij verdachte zijn auto wil laten zien en een stuk met hem wil gaan rijden om hem te laten afkoelen en weg te zijn. Verdachte reageert hier echter niet op. Hij bleef gefocust op de woning en keek steeds achterom. Ook [getuige 4] verklaart dat het leek of verdachte bleef wachten.
Korte tijd later als [getuige 1] en verdachte ter hoogte van het huis van de buren staan komen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] naar buiten. [getuige 1] verklaart dat [slachtoffer 1] en verdachte op elkaar af lopen en dat hij ziet dat verdachte een uitgeklapt mes vast heeft en direct op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in begint te steken. [getuige 1] omschrijft de manier waarop verdachte stak als berekenend. Verdachte stak heel bewust en twijfelde geen moment. In zijn tweede verklaring verklaart [getuige 1] dat verdachte zich los van hem trok en met flinke stappen in de richting van [slachtoffer 1] liep. Op dat moment ziet hij dat verdachte het mes vast heeft.
Getuige [getuige 4] verklaart ook dat verdachte het mes trok voor het gevecht. Getuige [getuige 3] verklaart dat [slachtoffer 1] en verdachte buiten elkaar aanvlogen en dat verdachte gelijk stak.
[slachtoffer 2] verklaart dat ze ziet dat verdachte agressief op [slachtoffer 1] afloopt. [slachtoffer 1] liep ook op verdachte af. [getuige 4] verklaart dat [getuige 1] opzij werd geduwd door verdachte.
Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer 1] direct op hem afvloog. Hij zag daarbij dat [slachtoffer 1] een pin tussen zijn vingers had. Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer 1] met deze pin in zijn handen een harde vuistslag op zijn borst gaf waardoor hij een meter achteruit is gevlogen. Hierop heeft verdachte het mes gepakt om zichzelf te verdedigen en heeft hij ermee gezwaaid om [slachtoffer 1] van zich af te houden.
Deze verklaring van de verdachte acht de rechtbank niet geloofwaardig. Deze is in strijd met bovengenoemde getuigenverklaringen waaruit volgt dat verdachte (ook) direct op [slachtoffer 1] is afgelopen. Bovendien heeft geen van de getuigen iets in de handen van [slachtoffer 1] gezien en is er nadien op de plaats delict ook geen pin of een ander steekvoorwerp aangetroffen. Daarbij komt dat het bij verdachte op zijn borst geconstateerde steekwondje oppervlakkig is, hetgeen niet past bij zijn verklaring dat [slachtoffer 1] met grote kracht stak, waardoor hij een meter naar achter vloog.
Zowel [getuige 1], [slachtoffer 2] , als [getuige 3] verklaren dat wanneer [slachtoffer 1] door verdachte wordt gestoken hij zich verdedigt en met zijn armen de messteken blokkeert. De verwondingen op de armen van [slachtoffer 1] passen daar ook bij. Doordat verdachte achteruit loopt komt hij in de bosjes terecht. In de bosjes slaat [slachtoffer 1] in op verdachte en blijft verdachte [slachtoffer 1] steken. Verdachte verklaart zelf dat de dodelijke verwonding vermoedelijk in de bosjes is toegebracht. Uiteindelijk is [slachtoffer 1] opgestaan en is verdachte er vandoor gegaan.
Gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld, acht de rechtbank voldoende wettig bewijs aanwezig en heeft zij op grond daarvan ook de overtuiging bekomen, dat verdachte handelde met voorbedachten rade.
Immers, nadat verdachte ruzie zocht met [slachtoffer 1] en dit dreigde te escaleren, heeft [getuige 1] verdachte de gelegenheid gegeven zich aan de ruzie tussen hem en [slachtoffer 1] te onttrekken door hem mee te nemen naar voren en hem zijn auto te laten zien. Verdachte had hiervoor echter geen aandacht en bleef gefocust op de voordeur van de woning. Op het moment dat [slachtoffer 1] naar buiten komt loopt hij direct met uitgeklapt mes in zijn richting. Gelet op de getuigenverklaringen heeft verdachte [slachtoffer 1] toen ook direct gestoken.
De rechtbank kan gelet op deze feiten en omstandigheden, met name de doelgerichtheid waarmee verdachte bij het verschijnen van [slachtoffer 1] met uitgeklapt met mes op hem afloopt, tot geen andere conclusie komen dan dat de daad van verdachte niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging, maar van een op enige tijd tevoren genomen besluit om [slachtoffer 1] te steken. Aldus heeft verdachte in het tijdsverloop tussen het besluit en de uitvoering daarvan tijd gehad zich te beraden over het te nemen of genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
Feit 2
Uit de medische stukken volgt dat [slachtoffer 2] gewond is geraakt. Zij heeft steekverwondingen aan de hals en aan de pink. Tevens heeft zij aan de linkerzijde van haar linkerborst een grote snijverwonding.
[slachtoffer 2] verklaart dat zij gewond is geraakt toen zij [slachtoffer 1] en verdachte uit elkaar wilde halen. Op een gegeven moment dacht ze dat ze warm water voelde, maar achteraf bleek dat haar eigen bloed te zijn.
De rechtbank acht zoals hiervoor reeds ten aanzien van feit 1 is overwogen niet aannemelijk dat [slachtoffer 1] een steekwapen heeft gehanteerd. Naar het oordeel van de rechtbank staat daarmee vast dat [slachtoffer 2] door toedoen van verdachte gewond is geraakt.
Verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer 2] niet heeft zien staan. De raadsman heeft betoogd dat verdachte aldus nimmer opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op het toebrengen van letsel aan [slachtoffer 2].
De rechtbank acht het niet aannemelijk dat verdachte [slachtoffer 2] niet heeft gezien. [slachtoffer 2] heeft dicht bij [slachtoffer 1] en verdachte gestaan, daar zij hen uit elkaar wilde halen. [getuige 1] verklaart ook dat verdachte op zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] begon in te steken. Verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank door met een mes om zich heen te zwaaien terwijl ook [slachtoffer 2] zich in zijn nabijheid bevond in ieder geval bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat ook [slachtoffer 2] zou kunnen te komen overlijden.
Feit 3
In de woning van verdachte zijn een pistool met bijbehorende patronen aangetroffen. Het betreffen een pistool en patronen van categorie III in de zin van de Wet wapens en munitie. Verdachte heeft bekend dat dit pistool en de patronen aan hem toebehoren.
5 BEWEZENVERKLARING
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair, 2 primair en 3 ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
1. primair
hij op 07 mei 2011 in de gemeente Almere opzettelijk en met voorbedachten rade
[slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een mes voornoemde [slachtoffer 1] meermalen in de arm en de borst/buik (hartstreek) gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.
2. primair
hij op 07 mei 2011 in de gemeente Almere ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer 2] meermalen met een mes in de borst en de hals heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
3.
hij op 07 mei 2011 in de gemeente Almere een of meer wapens van categorie III, te weten een pistool (merk Zavodi Cervena Zastava), en munitie van categorie III, te weten een aantal patronen, voorhanden heeft gehad.
Van het onder 1 primair, 2 primair en 3 meer of anders ten laste gelegde zal verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
6 KWALIFICATIE
Het bewezene levert op:
1. primair:
Moord
2. primair:
Poging tot doodslag
3.
Handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met een vuurwapen van categorie III
7 STRAFBAARHEID
Het standpunt van de verdediging
Door de raadsman van verdachte is een beroep op noodweer c.q. noodweerexces gedaan voor wat betreft het onder 1 ten laste gelegde feit. Naar het oordeel van de raadsman dient de verdachte om die reden te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De raadsman heeft aangevoerd dat er twee momenten waren te onderscheiden. Eerst heeft [slachtoffer 1] zich in de tuin zeer dreigend opgesteld tegenover verdachte. De situatie heeft geleid tot een hevige gemoedsbeweging bij verdachte. Hij heeft ter afwending van het onmiddellijk dreigend gevaar op dat moment een mes getoond. Aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit is voldaan. Verdachte heeft zich vervolgens naar de straat begeven. De door de eerste aanval veroorzaakte hevige gemoedsbeweging heeft toen echter aangehouden. Op straat is verdachte voor de tweede keer aangevallen en met een voorwerp op zijn borst geslagen. Hij heeft onder invloed van de hevige gemoedsbeweging een mes gepakt en open geklapt en hiermee om zich heen gezwaaid teneinde [slachtoffer 1] op afstand te dwingen. Ze zijn in de bosjes beland, waarbij [slachtoffer 1] over hem heen is gaan staan en op hem in heeft geslagen. Op dat moment moet verdachte de fatale messteek hebben toegebracht. Ook buiten was er, zo betoogt de raadsman, sprake van een wederrechtelijke aanval waartegen verdediging noodzakelijk was. Gegeven de omstandigheden was er geen mogelijkheid te vluchten.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend dat verdachte [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade om het leven heeft gebracht. Hiermee is naar het oordeel van de officier van justitie een beroep op noodweer c.q. noodweerexces niet verenigbaar. Verdachte heeft met voorbedachten rade [slachtoffer 1] neergestoken en handelde naar het oordeel van de officier niet wegens de noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval. Bovendien is niet voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit en was de hevige gemoedsbeweging van verdachte, zo daar al sprak van was, niet het gevolg van een aanranding door [slachtoffer 1].
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat indien er sprake is van handelen met voorbedachten rade, zoals in onderhavige zaak is bewezen verklaard, er materieel strafrechtelijk gezien weinig ruimte is voor een geslaagd beroep op noodweer(exces). Voorbedachten rade immers duidt op een vooropgezet plan van handelen en een moment van bezinning, tot uitdrukking komend in een kalm beraad en rustig overleg, hoe kort van duur dit in de praktijk ook kan zijn.
De kern van handelen in een noodweersituatie ligt besloten in de wil om tot verdediging over te gaan als gevolg van een doorgaans kort daarvoor in een mum van tijd genomen besluit zich te verweren tegen een op dat moment bestaande aanranding. Alleen in situaties van een langere tijd voortdurende acute bedreiging van eigen of andermans lijf is een gelijk opgaan van handelen met voorbedachten rade en handelen uit noodweer denkbaar (waarbij te denken valt aan een gijzelingssituatie), doch in de regel verdragen beide te onderscheiden manieren van wilsvorming tot handelen elkaar niet.
De rechtbank overweegt dat een dergelijke uitzonderingssituatie zoals hiervoor omschreven zich niet voordoet. Voorts stelt de rechtbank op grond van de door de getuigen afgelegde verklaringen vast, dat verdachte het besluit om [slachtoffer 1] te steken heeft genomen op een moment waarop van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding nog geen enkele sprake was en ook niet was geweest. Immers, naar het oordeel van de rechtbank heeft zich in de achtertuin toen [slachtoffer 1] opstond geen noodweersituatie voorgedaan. Zoals hiervoor is overwogen acht de rechtbank de verklaring van verdachte dat [slachtoffer 1] toen hij opstond een fles vast had niet geloofwaardig. Er was naar het oordeel op dat moment dan ook geen sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging noodzakelijk was. [slachtoffer 1] werd immers door meerdere personen tot kalmte gemaand en tegengehouden en was niet gewapend.
Gesteld al dat er zich op een gegeven moment tijdens het gevecht buiten tussen verdachte en [slachtoffer 1] een situatie heeft voorgedaan waarin gesproken kan worden van een aanranding door [slachtoffer 1], en zich een noodweersituatie heeft voorgedaan, dan is deze naar het oordeel van de rechtbank gezien in het licht van de totale waardering van de feiten van zo'n ondergeschikte betekenis te achten, dat verdachte niet in strafuitsluitende zin hierop een zelfstandig beroep toekomt.
Nu verdachte het voornemen om [slachtoffer 1] met een mes te steken al had opgevat voordat van een noodweersituatie sprake was en aan het handelen van verdacht aldus de intrinsieke wil tot verdedigen heeft ontbroken, verwerpt de rechtbank het beroep op noodweer(exces).
8 STRAFOPLEGGING
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 25 jaren met aftrek van voorarrest. De officier van justitie heeft daarbij aangegeven dat de structurele weigering van verdachte om mee te werken aan persoonlijkheidsonderzoek er toe moet leiden dat een ‘fors hogere’ gevangenisstraf wordt opgelegd. Hij heeft daarbij gewezen op een uitspraak van het Hof Leeuwarden van 4 augustus 2011 (LJN: BR 4275).
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van een op te leggen straf aangevoerd de eis van de officier van justitie gelet op de geldende oriëntatiepunten buitenproportioneel hoog te vinden. Nu volgens deze oriëntatiepunten voor moord een oriëntatiepunt van 14 jaar gevangenisstraf staat en voor doodslag een oriëntatiepunt van 8 jaar gevangenisstraf.
Anders dan in de door de officier aangehaalde uitspraak van Hof Leeuwarden kan ten aanzien van verdachte niet worden aangenomen dat de TBS-maatregel op zijn plaats zou zijn.
De raadsman heeft erop gewezen dat relevante documentatie ontbreekt en er rekening moet worden gehouden met enkele strafverminderende factoren. Zo was er, in geval moord wordt bewezen geacht, slechts sprake van kort beraad. Ook dient naar het oordeel van de raadsman het eigen gedrag van de slachtoffers bij de strafoplegging een rol te spelen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van de verdachte. Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft op 7 mei 2011 opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven beroofd door hem meerdere malen met een mes te steken. Hij heeft [slachtoffer 2] ernstige verwondingen toegebracht door ook haar met een mes te steken.
Het opzettelijk en met voorbedachten rade een ander van het leven beroven is één van de zwaarste misdrijven die ons Wetboek van Strafrecht kent. Door toedoen van verdachte is er een jong leven ten einde gekomen. [moeder slachtoffer 1] heeft hierdoor haar zoon verloren en [slachtoffer 2] de man met wie zij haar leven deelde.
Verdachte heeft de nabestaanden van [slachtoffer 1] onherstelbaar en onbeschrijfelijk veel leed berokkend, hetgeen door zowel door [moeder slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] op indringende wijze ter terechtzitting is verwoord.
Verdachte heeft [slachtoffer 1] het meest fundamentele recht, namelijk het recht om te leven, ontnomen. [slachtoffer 2] wordt door de littekens van haar wonden dagelijks herinnerd aan de verschrikkelijke gebeurtenissen op 7 mei 2011.
De rechtbank is in dit geval van oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf noodzakelijk is, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden.
Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten voeren, acht de rechtbank niet aanwezig.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Hof Leeuwarden als uitgangspunt genomen, nu het Landelijk Overleg van de Voorzitters van de Strafsectoren (LOVS) geen oriëntatiepunten heeft geformuleerd voor moord en doodslag. Het Hof Leeuwarden geeft als oriëntatiepunt voor straftoemeting ten aanzien van moord een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren. Het oriëntatiepunt voor doodslag is 8 jaren gevangenisstraf.
Verdachte is opgenomen in het Pieter Baan Centrum (PBC). Hij heeft echter niet meegewerkt aan onderzoek. Hierdoor en wegens het gebrek aan overige informatie is het niet mogelijk gebleken diagnostische conclusies te trekken. Anders dan de officier van justitie heeft gedaan zal de rechtbank deze weigering van verdachte niet in straf verhogende zin betrekken bij het bepalen van de op te leggen gevangenisstraf. Immers, wanneer verdachte had meegewerkt en er was geconcludeerd dat hij in enige mate als verminderd toerekeningsvatbaar zou moeten worden beschouwd dat zou dit kunnen gelden als een strafverminderende factor. Nu de rechtbank niets omtrent de toerekeningsvatbaarheid van verdachte kan vaststellen, kan hiermee geen rekening worden gehouden. Het is naar het oordeel van de rechtbank echter niet zo dat de weigering van verdachte (fors) strafverhogend zou moeten werken. Overigens volgt dit ook niet uit de door de officier van justitie aangehaalde uitspraak van het Hof Leeuwarden van 4 augustus 2011 (LJN BR4275). Immers in deze zaak legde het Hof een fors hogere gevangenisstraf op dan door de rechtbank was gedaan en door de AG was geëist, nu zij anders dan de rechtbank en de AG niet kwam tot de vaststelling dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het justitieel verleden van verdachte dat zij, anders dan de officier van justitie, enkel acht zal slaan op de justitiële documentatie van verdachte. Hieruit volgt dat hij eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten, maar dit wel geruime tijd geleden is geweest.
Ten aanzien van de op te leggen straf voor de moord op [slachtoffer 1] houdt de rechtbank als strafverminderende factor rekening met het feit dat in casu geen sprake is geweest van een langdurige periode van plannenmakerij, maar de voorbedachte raad heeft bestaan uit een relatief kort moment van beraad.
Strafverhogend houdt de rechtbank er rekening mee dat het feit heeft plaatsgevonden op een voor het publiek waarneembare plaats en daardoor heeft gezorgd voor maatschappelijke gevoelend van onrust en onveiligheid.
Alles afwegend acht de rechtbank voor de moord op [slachtoffer 1] een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren passend en geboden.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde feit geldt dat het in dit geval bij een poging is gebleven. Voorts houdt de rechtbank er rekening mee dat de poging doodslag deel heeft uitgemaakt van hetzelfde feitencomplex als de moord op [slachtoffer 1].
Alles afwegend acht de rechtbank voor de poging doodslag op [slachtoffer 2] een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren passend en geboden.
9 BESLAG
De rechtbank is van oordeel dat de op de beslaglijst onder 1, 2 en 3 vermelde voorwerpen moeten worden onttrokken aan het verkeer, omdat met betrekking tot deze voorwerpen het onder 3 bewezen verklaarde feit is begaan.
De rechtbank is van oordeel dat de op de beslaglijst onder 6, 7, 8, 9, 11 en 13 vermelde voorwerpen moeten worden ontrokken aan het verkeer, omdat deze aan de verdachte toebehorende voorwerpen bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane feit zijn aangetroffen, terwijl de voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
De rechtbank zal de teruggave aan verdachte gelasten van de aan hem toebehorende op de beslaglijst onder 4, 5, 10, 14 en 15 vermelde voorwerpen, aangezien deze niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave verzet.
10 DE BENADEELDE PARTIJEN
Voor aanvang van de terechtzitting heeft [slachtoffer 2] zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van het aan verdachte onder 1 en 2 ten laste gelegde feit. De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van € 11.849,07. Deze vordering bestaat voor een bedrag van € 599,07 uit materiële schade, te weten reiskosten, medische kosten en beschadigde kleding. Voorts vordert zij een bedrag van €1.250,- aan immateriële schade als gevolg van de haar toegebrachte verwondingen en een bedrag van €10.000,- aan zogenaamde shockschade.
Tevens heeft voor aanvang van de terechtzitting heeft [naam moeder slachtoffer 1], de moeder van slachtoffer [slachtoffer 1] zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van het aan verdachte onder 1 ten laste gelegde feit. De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van € 16.571,16. Deze vordering bestaat voor een bedrag van €6.614,86 uit kosten welke zij in verband met de uitvaart van [slachtoffer 1] heeft moeten maken. Voorts vordert zij een bedrag van €10.000,- aan zogenaamde shockschade. Ten slotte vordert zij een bedrag van € 156,30 voor reiskosten die zij in verband met de zittingen en bezoeken aan haar advocaat heeft moeten maken.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat de vorderingen toegewezen kunnen worden verhoogd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging
Primair heeft de verdediging zicht op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, nu verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen niet van eenvoudige aard zijn nu sprake is van een zekere mate van eigen schuld in de zin van artikel 6:101BW. Om die reden zijn de vorderingen een onevenredige belasting voor een behandeling in het strafgeding en dienen zij niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Meer subsidiair heeft de raadsman ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [moeder slachtoffer 1] aangevoerd dat in dit geval niet aan de criteria voor het toewijzen van shockschade is voldaan.
Ten slotte heeft de raadsman indien de vorderingen zullen worden toegewezen verzocht af te zien van oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. In detentie heeft verdachte immers geen inkomsten om aan zijn betalingsverplichting te kunnen voldoen, zodat de vervangende hechtenis zal moeten worden uitgezeten en dit feitelijk neerkomt op een verlenging van de opgelegde gevangenisstraf.
Het oordeel van de rechtbank
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van de vordering van [slachtoffer 2] geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De materiële kosten zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoend onderbouwd en door de raadsman ook niet weersproken. Ook de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade van € 1.250,- is naar het oordeel van de rechtbank voor toewijzing vatbaar. Deze vordering wordt door medische gegevens onderbouwd en de hoogte van dit bedrag komt de rechtbank niet onredelijk voor.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] voor vergoeding van shockschade in aanmerking komt, nu [slachtoffer 2] heeft gezien hoe haar vriend door messteken om het leven werd gebracht en hierdoor een zodanige hevige emotionele schok is ontstaan dat hieruit geestelijk letsel is voortgevloeid. Immers door de psycholoog is geconstateerd dat [slachtoffer 2] leidt aan een Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS).
De hoogte van deze shockschade kan naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid worden vastgesteld op €10.000, -.
De hoogte van die schade is aldus genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van
€ 11.849,07, vermeerderd met de kosten die – tot op heden – worden begroot op nihil.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij [naam moeder slachtoffer 1] rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het onder 1 bewezen verklaarde feit.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van de vordering van [moeder slachtoffer 1] voor wat betreft de kosten gemaakt ten behoeve van de uitvaart geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De materiële kosten zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd en komen op grond van artikel 51f van het wetboek van strafvordering juncto artikel 6:108 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking.
Ten aanzien van de door benadeelde partij [naam moeder slachtoffer 1] gevorderde immateriële schade overweegt de rechtbank als volgt.
Het is buiten twijfel dat de dood van een kind op een dergelijk gewelddadige wijze een traumatische gebeurtenis is voor een moeder. Het is ook voorstelbaar dat zij nog dagelijks kampt met de gevolgen van deze gebeurtenis en veel verdriet heeft.
De rechtbank is echter niettemin van oordeel dat de gevorderde shockschade dient te worden afgewezen nu niet is voldaan aan de strenge eisen die voor toekenning van vergoeding voor shockschade worden gesteld, in het bijzonder de wijze waarop [naam moeder slachtoffer 1] van het feit en de gevolgen daarvan heeft kennisgenomen. Van waarnemen of directe confrontatie in de zin van de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 22 februari 2002, LJN AD5356) is immers geen sprake, nu [naam moeder slachtoffer 1] ter identificatie met het stoffelijk overschot van haar zoon is geconfronteerd.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de wet geen mogelijkheid kent van vergoeding van immateriële schade wegens treurnis om aantasting van de persoon van anderen. Gelet hierop zal de rechtbank de vordering voor wat betreft de immateriële schade ter hoogte van € 10.000,- niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank zal ten aanzien van de toegewezen onderdelen van de vordering in het belang van de benadeelde partijen als extra waarborg voor betaling aan hen, de maatregel van artikel 36f aan verdachte opleggen.
De rechtbank ziet, gelet op de duur van de op te leggen sancties aanleiding af te wijken van de geldende oriëntatiepunten ten aanzien van de op te leggen vervangende hechtenis. Voor elke €1.000,- die is toegewezen zal 1 dag vervangende hechtenis worden opgelegd. Daarmee wordt voorkomen dat de vervangende hechtenis niet meer het karakter draagt van een extra waarborg voor de betalingsverplichting, maar veeleer als een extra gevangenisstraf moet worden aangemerkt.
11 TOEPASSELIJKHEID WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De beslissing berust op de artikelen 10, 27, 36b, 36c, 36d, 36f , 45, 57, 91, 287, 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
12 BESLISSING
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1 primair, 2 primair en 3 ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 5 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat onder 1 primair, 2 primair en 3 meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart de bewezen verklaarde feiten strafbaar;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren;
- bepaalt dat de tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer de op de “Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen”
d.d. 25 april 2012 onder 1, 2 ,3, 6, 7, 8, 9, 11 en 13 vermelde voorwerpen.
- gelast de teruggave aan de verdachte van de op de “Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen” d.d. 25 april 2012 onder 4, 5, 10, 14 en 15 vermelde voorwerpen.
Benadeelde partijen
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2], wonende te Almere, van een bedrag van
€ 11.849, 07, vermeerderd met de wettelijke rente sinds de dag waarop het thans bewezen verklaarde feit jegens de benadeelde partij werd gepleegd, te weten 7 mei 2011, tot die van de voldoening;
- veroordeelt de verdachte voorts in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
- legt op aan verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 11.849,07 ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2] voornoemd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 11 dagen hechtenis;
- bepaalt dat, indien verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] (in zoverre) komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2], daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de Staat (in zoverre) komt te vervallen;
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [naam moeder slachtoffer 1], domicilie kiezende te Amsterdam, van een bedrag van € 6.414,86, vermeerderd met de wettelijke rente sinds de dag waarop het thans bewezen verklaarde feit jegens de benadeelde partij werd gepleegd, te weten 7 mei 2011, tot die van de voldoening;
- veroordeelt de verdachte voorts in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 156,30 en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
- legt op aan verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 6.571,16 ten behoeve van [naam moeder slachtoffer 1] voornoemd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 6 dagen hechtenis;
- bepaalt dat, indien verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de benadeelde partij
[naam moeder slachtoffer 1] (in zoverre) komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij
[moeder slachtoffer 1], daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de Staat (in zoverre) komt te vervallen;
- bepaalt dat de benadeelde partij [naam moeder slachtoffer 1] voor wat het meer gevorderde betreft in haar vordering niet-ontvankelijk is en dat zij haar vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Holten, voorzitter, mrs. M.A.A. ter Meer-Siebers en L.G. Wijma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Seuters, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juni 2012.