ECLI:NL:RBZLY:2012:BW6722

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
16 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 11/57
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke WOZ-zaak met no cure no pay overeenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 16 mei 2012 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van proceskostenvergoeding in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.B.A.C. Hasselman, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn onroerende zaak in Bathmen, die door verweerder, de ambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen, was vastgesteld op € 606.000,--. Eiser stelde dat hij recht had op een proceskostenvergoeding, omdat hij kosten had gemaakt voor rechtsbijstand en een taxatierapport. Verweerder betwistte dit en stelde dat er geen kosten op eiser drukten, omdat de gemachtigde op basis van een 'no cure no pay'-overeenkomst werkte.

De rechtbank oordeelde dat de gemaakte kosten voor rechtsbijstand en het taxatierapport wel degelijk voor vergoeding in aanmerking kwamen. De rechtbank verwierp het standpunt van verweerder dat de kosten niet vergoed konden worden omdat de gemachtigde en de taxateur gelieerd waren. De rechtbank stelde vast dat de werkzaamheden van de taxateur en de gemachtigde te verschillend waren om als één dienstverlener te worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de beleidsregel van verweerder, die de wegingsfactoren voor de proceskostenvergoeding bepaalde, in strijd was met de wet en buiten toepassing moest worden gelaten.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 551,20, bestaande uit kosten voor rechtsbijstand en het deskundigenrapport, en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser in bezwaar en beroep. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte toepassing van de regels omtrent proceskostenvergoedingen in bestuursrechtelijke procedures, vooral in gevallen waar een 'no cure no pay'-overeenkomst van toepassing is.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Meervoudige Belastingkamer
Registratienummer: Awb 11/57
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[…],
wonende te Bathmen,
eiser,
gemachtigde: mr. M.B.A.C. Hasselman (WOZ-specialisten)
en
de ambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen van de gemeente [….],
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [….] te Bathmen vastgesteld bij beschikking van 28 februari 2010. Daarbij is de waarde vastgesteld op € 606.000,-- per waardepeildatum
1 januari 2009 voor het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010. Eiser heeft hiertegen bij brief van 26 maart 2010 bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 3 december 2010 heeft verweerder de bij beschikking vastgestelde waarde verminderd tot € 510.000,-- en het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding afgewezen. Tegen deze uitspraak op bezwaar is bij brief van 9 januari 2011 beroep ingesteld. Verweerder heeft op 10 februari 2011 een verweerschrift ingediend en dit verweerschrift aangevuld bij brief van 8 november 2011.
Het beroep is op 21 november 2011 ter zitting behandeld. Eiser heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.H. Bouwmeester en mr. R.M.E. Vos.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:68 van de Awb het onderzoek te heropenen en het beroep met toepassing van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb te verwijzen naar een meervoudige kamer.
Het beroep is ter zitting van de meervoudige kamer van 22 februari 2012 behandeld. Eiser heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Bouwmeester en mr. Vos.
2. Het geschil
In geschil is of verweerder het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding terecht heeft afgewezen.
Eiser heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er kosten op eiser drukken, zodat recht bestaat op een proceskostenvergoeding. Aan de voorwaarden van artikel 7:15 van de Awb is voldaan. Eiser heeft verzocht om toekenning van de proceskostenvergoeding op basis van wegingsfactor 1, oftewel € 218,--, alsmede om toekenning van een vergoeding voor het deskundigenrapport van € 327,25 inclusief BTW.
Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk dient te worden verklaard vanwege het ontbreken van belang. Aan de dienstverlening van de gemachtigde zijn voor eiser immers geen kosten verbonden. Ook ten tijde van de uitspraak op bezwaar drukten geen kosten op eiser, omdat pas een bedrag verschuldigd is op het moment dat de gemeente de kostenvergoeding heeft overgemaakt.
Verweerder heeft subsidiair als eerste gesteld dat het verzoek om toekenning van proceskosten dient te worden afgewezen, omdat ten tijde van de uitspraak op bezwaar de gevraagde gegevens ontbraken op grond waarvan een besluit over de kostenvergoeding kan worden genomen. Als tweede is gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat ten tijde van de uitspraak op bezwaar kosten op eiser drukken. Als derde is gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen, omdat ten tijde van de uitspraak op bezwaar niet duidelijk was welke kosten bij eiser in rekening worden gebracht en aldus de mogelijkheid ontbreekt om de redelijkheid van de hoogte van de gemaakte kosten te toetsen.
Verweerder heeft meer subsidiair als eerste gesteld dat voor een vergoeding van de kosten van de deskundige geen plaats is, ten eerste niet omdat sprake is van verwevenheid tussen de gemachtigde en de deskundige en ten tweede niet omdat de deskundige een belang heeft bij de waardebepaling en dat als gevolg daarvan geen sprake is van een objectief waardeoordeel.
Ten slotte is meer subsidiair als tweede gesteld dat een proceskostenvergoeding van € 230,83 dient te worden toegekend. Dit bedrag bestaat met toepassing van de “Beleidsregel toepassing van wegingsfactoren bij vergoeding in de bezwaarfase 2010” uit een bedrag van
€ 109,-- (€ 218,-- x wegingsfactor 0,5) wegens kosten van rechtsbijstand en een bedrag van
€ 121,83 voor het uitbrengen van het taxatierapport (3 uur x € 40,61).
Voor een meer uitvoerige weergave van de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
3. Beoordeling van het geschil
3.1 Ten aanzien van het primair door verweerder ingenomen standpunt overweegt de rechtbank als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gemachtigde van eiser de werkzaamheden verricht op basis van “no cure no pay”. De rechtbank overweegt in dit verband dat het bestaan van een ‘no cure no pay’-overeenkomst met zich brengt dat, indien de procedure wordt gewonnen, proceskosten zijn verschuldigd voor het inschakelen van de rechtshulpverlener (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 april 2000, LJN ZB8757, en de uitspraak van de Hoge Raad van 7 oktober 2011, LJN BT6841). Dat deze kosten uiteindelijk aan de gemachtigde ten goede zullen komen, doet er niet aan af dat voor eiser door het inschakelen van de gemachtigde kosten zijn ontstaan, welke, gelet op artikel 7:15, eerste lid, en artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, voor vergoeding door het bestuursorgaan in aanmerking kunnen komen. Dat betekent dat eiser belang heeft bij de onderhavige procedure en dus ontvankelijk is in zijn beroep. De rechtbank volgt verweerder dan ook niet in zijn primair ingenomen standpunt.
3.2 De rechtbank volgt verweerder evenmin in zijn subsidiair ingenomen standpunt en overweegt in dit verband als volgt.
3.2.1 Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van belanghebbende en voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
De wetgever heeft bij de invoering van het tweede lid van artikel 7:15 van de Awb aansluiting gezocht bij de regeling van de vergoeding van de kosten van het beroep bij de rechter, zoals neergelegd in het Bpb. Het Bpb heeft derhalve sinds 12 maart 2002 ook betrekking op de vergoeding van kosten verband houdende met het bezwaar.
Met de bewoordingen ‘redelijkerwijs heeft moeten maken’ in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is volgens de Memorie van Toelichting (TK 1999-2000, 27 024, nr. 3, p. 7) de zogenaamde ‘dubbele redelijkheidstoets’ voor de kostenvergoeding in de bezwaarfase gecodificeerd. Deze toets houdt in dat niet slechts de kosten zelf redelijk moeten zijn om voor vergoeding in aanmerking te komen, maar dat ook het inroepen van rechtsbijstand redelijk moet zijn geweest. De toets of de kosten zelf redelijk zijn, wordt slechts toegepast indien en voor zover de hoogte van de vergoeding afhankelijk is van de hoogte van de gemaakte kosten. Dat is, gelet op artikel 2, eerste lid, van het Bpb slechts het geval voor zover het gaat om reiskosten en kosten van uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale telefaxen en internationale telefoongesprekken. Voor de kosten van professionele rechtsbijstand is in het Bpb geen aansluiting gezocht bij de daadwerkelijk gemaakte kosten, maar een forfaitair tarief neergelegd. Dat tarief is gebaseerd op de daadwerkelijk verrichte proceshandelingen.
3.2.2 Door verweerder is niet betwist dat het bestreden besluit wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid is herroepen. Verweerder heeft evenmin weersproken dat het inschakelen van een deskundige redelijk is geweest.
3.2.3 Gelet op het voorgaande is de rechtbank met eiser van oordeel dat verweerder ten onrechte het verzoek van eiser om vergoeding van de kosten die hij in bezwaar heeft moeten maken, heeft afgewezen. Het staat vast dat de gemachtigde van eiser, namens deze, een bezwaarschrift heeft ingediend bij verweerder. Verder staat vast dat de gemachtigde van eiser beroepsmatig rechtsbijstandverlener is en het bezwaarschrift in het kader van de uitoefening van haar beroep heeft ingediend, zodat kan worden gesproken van professionele rechtsbijstand in de zin van het Bpb.
3.2.4 Verweerder heeft gesteld dat ten tijde van de uitspraak op bezwaar niet duidelijk was welke kosten bij eiser in rekening werden gebracht en aldus de mogelijkheid ontbrak om de redelijkheid van de hoogte van de gemaakte kosten te toetsen.
Daargelaten de omstandigheid dat blijkens de door verweerder overgelegde stukken eisers gemachtigde reeds bij het aanvullende bezwaarschrift van 23 juli 2010 een factuur heeft overgelegd, overweegt de rechtbank in dit verband dat verweerder een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd. Toekenning van een kostenvergoeding voor professionele rechtsbijstand tegen een forfaitair tarief is zoals gezegd afhankelijk van de daadwerkelijk verrichte proceshandelingen en niet, zoals verweerder stelt, van (het bewijs van) de daadwerkelijk gemaakte kosten. Daaruit volgt dat verweerder aan eiser, nu namens deze een bezwaarschrift is ingediend, met inachtneming van het Bpb en de daarbij behorende bijlage, een proceskostenvergoeding dient toe te kennen.
3.3 Ten aanzien van het meer subsidiair ingenomen standpunt van verweerder overweegt de rechtbank als volgt.
3.3.1 Verweerder heeft aangevoerd – en zulks is door de gemachtigde van eiser ter zitting niet weersproken - dat WOZ-specialisten onderdeel is van WOZ-diensten B.V., welke B.V. mede wordt bestuurd door Sonnemann Holding B.V.. Laatstgenoemde B.V. is de enige bestuurder van ERA Tilburg Makelaardij B.V., het kantoor waartoe taxateur L. van der Klooster behoort.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de enkele omstandigheid dat ERA Tilburg Makelaardij B.V. aldus gelieerd is aan WOZ-specialisten, niet worden gezegd dat de werkzaamheden van de taxateur zodanig verweven zijn met de werkzaamheden van de gemachtigde dat deze zijn aan te merken als één dienstverlener. De werkzaamheden van een juridisch adviseur en een taxateur verschillen daarvoor te veel van aard. Daar komt bij dat, blijkens de overgelegde factuur van 15 november 2010, WOZ-specialisten B.V. aan eiser de kosten van het taxatierapport in rekening heeft gebracht en dat het er aldus voor moet worden gehouden dat ERA Tilburg Makelaardij B.V. de taxatiekosten intern heeft doorgefactureerd aan WOZ-specialisten B.V.. De rechtbank acht het aannemelijk dat de door eiser opgevoerde kosten van de deskundige ad € 327,25 (inclusief BTW) niet mede betrekking hebben op de kosten van rechtsbijstand, maar louter zien op de ingeschakelde taxatietechnische expertise. Eiser heeft dan ook recht op vergoeding van de kosten voor het doen opstellen van het taxatierapport in de bezwaarfase.
3.3.2 De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de kosten van het taxatierapport niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat de deskundige niet onpartijdig is. De door eiser ingeschakelde deskundige zal met het door hem uitgebrachte rapport het standpunt van eiser onderbouwen en is daarmee per definitie niet onpartijdig. Voor zover verweerder hiermee een beroep heeft willen doen op het bepaalde in artikel 8:34, eerste lid, van de Awb, kan dit beroep niet slagen, nu dit artikel ziet op een door de rechtbank benoemde deskundige en niet op een deskundige die door een partij wordt ingeschakeld.
3.3.3 In navolging van hetgeen het Gerechtshof Arnhem in de uitspraak van 1 november 2011 (LJN BU4042) heeft overwogen, zal de rechtbank voor de kosten van de deskundige een uurtarief van € 80,-- hanteren. Het vorenstaande, genomen bij de omstandigheid dat het door de taxateur bestede aantal uren van 3,5 de rechtbank niet onredelijk voorkomt, leidt tot een vergoeding voor het taxatierapport van (3,5 uren x € 80,-- =) € 280,--. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met 19% BTW (€ 53,20), omdat de BTW op eiser drukt en hij deze als particulier niet als voorbelasting in aftrek kan brengen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Hoge Raad van 9 juli 1999 (LJN AA2804).
3.3.4 Ten aanzien van de door verweerder gehanteerde wegingsfactor overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft gesteld dat met gebruikmaking van de “Beleidsregel toepassing van wegingsfactoren bij vergoeding in de bezwaarfase 2010” de wegingsfactor op 0,5 dient te worden vastgesteld, bestaande uit een deelwegingsfactor 0,25 met gewicht “zeer licht” voor het in geschil zijnde belastingbedrag van minder dan € 450,-- en een deelwegingsfactor 0,25 met gewicht “zeer licht” voor de proceskosten.
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder bij de berekening van het bedrag van de kostenvergoeding wegens beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase op goede gronden de wegingsfactor 0,5 voor ‘lichte zaken’ heeft toegepast. De rechtbank ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of de in de beleidsregel neergelegde algemene regel voor het bepalen van de zwaarte van een zaak in strijd is met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb en het Bpb.
In de Nota van Toelichting bij het Besluit van 25 februari 2002 tot wijziging van het Bpb in verband met de vergoeding van kosten van bezwaar en administratief beroep, Staatsblad 2002, 113 (hierna: de Nota van Toelichting) is aangegeven dat het bestuursorgaan de bevoegdheid heeft om in uitvoeringsvoorschriften vast te leggen op welke wijze de wegingsfactoren als bedoeld onder C1. van de bijlage bij het Bpb worden gehanteerd.
Ter uitvoering van deze bevoegdheid heeft verweerder voormelde beleidsregel opgesteld. In artikel 6, dat handelt over de wegingsfactoren, wordt aangegeven dat, indien in een bezwaarschrift meerdere geschilpunten zijn te onderkennen, het gewicht van de zaak tot uitdrukking wordt gebracht in een wegingsfactor. Deze wegingsfactor is samengesteld uit de deelwegingsfactoren belang (geschil bedrag aanslag), proceskosten, objectafbakening, taxatietechnische berekeningen en tenaamstelling. De wegingsfactor is dan de som van de deelwegingsfactoren.
De Nota van Toelichting vermeldt dat de uitkomst van de toepassing van de wegingsfactoren steeds in overeenstemming dient te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het hanteren van een beleid waarin de zwaarte van een zaak onder meer wordt bepaald aan de hand van het in geschil zijnde belastingbedrag in strijd is met het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, en het Bpb. Immers, de hoogte van het in geschil zijnde belastingbedrag is in beginsel niet bepalend voor de bewerkelijkheid en gecompliceerdheid van een zaak en kan derhalve niet, of in elk geval niet alleen, zonder nadere motivering als maatstaf worden gebruikt voor de werkbelasting van de rechtsbijstandverlener en de daarmee voor belanghebbende samenhangende kosten. Verweerder had dan ook niet onderhavige zaak als ‘zeer licht’ mogen aanmerken, alleen omdat het belastingbedrag dat in geschil is minder bedraagt dan € 450,--. De rechtbank vindt steun voor haar oordeel in de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 15 augustus 2008 (LJN BF0084).
Uit het voorgaande volgt dat de door verweerder vastgestelde beleidsregel, voor zover betrekking hebbend op de voor de toepassing van de wegingsfactoren van belang zijnde vaststelling van de zwaarte van de zaak, wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:15,
tweede lid, van de Awb, en het Bpb buiten toepassing gelaten moet worden.
De rechtbank ziet geen aanleiding om het gewicht van de zaak tot de uitspraak op bezwaar, derhalve in de fase van het geding waarin partijen nog twisten over de juistheid van de voor de woning vastgestelde waarde, anders te kwalificeren dan als ‘gemiddeld’. Aard, belang, ingewikkeldheid en omvang van de zaak alsmede de door de gemachtigde verrichte werkzaamheden geven noch op zichzelf, noch in onderling verband beschouwd, aanleiding tot een ander oordeel. De rechtbank hecht in dit verband mede betekenis aan het feit dat de vergoeding per punt ad € 218,-- in belastingzaken op grond van het bepaalde in onderdeel B2 sub 1 van de bijlage bij het Bpb reeds de helft bedraagt van de standaard waarde per punt ad € 437,--.
De rechtbank zal de vergoeding van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase vaststellen op (1 punt x € 218,-- x wegingsfactor 1 =) € 218,--.
3.4 Het beroep is gegrond. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen voor zover deze betrekking heeft op de weigering een proceskostenvergoeding toe te kennen.
3.5 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en de proceskostenvergoeding in bezwaar vaststellen op € 551,20, bestaande uit € 218,-- wegens kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en
€ 280,-- wegens kosten van het deskundigenrapport (3,5 uur x € 80,--), te vermeerderen met de BTW van € 53,20.
4. Proceskosten
De rechtbank acht termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 273,13 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 21 november 2011 en 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting van 22 februari 2012; waarde per punt € 437,--; wegingsfactor 0,25, omdat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de proceskostenvergoeding).
5. Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover deze uitspraak betrekking heeft op de weigering een proceskostenvergoeding toe te kennen;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in bezwaar ten bedrage van € 551,20;
-bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde onderdeel van de uitspraak op bezwaar;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in beroep ten bedrage van€ 273,13;
-gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 41,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, voorzitter, mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier en mr. J.F.M.J. Bouwman, rechters, en door de voorzitter en H. Blekkenhorst als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op: