ECLI:NL:RBZLY:2012:BW3228

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
9 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07.650337-11
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging doodslag en toebrengen zwaar lichamelijk letsel; bewezenverklaring mishandeling en vernielingen

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 9 februari 2012 uitspraak gedaan in een zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van poging tot doodslag en poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan zijn ex-vriendin, alsook van mishandeling en vernielingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De verdachte werd vrijgesproken van de poging tot doodslag en poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, omdat de rechtbank onvoldoende bewijs vond voor opzet of voorwaardelijk opzet op deze delicten. De verklaringen van de verdachte en de aangeefster verschilden aanzienlijk, en de rechtbank concludeerde dat de handelingen van de verdachte niet van zodanige aard waren dat er sprake was van opzet op de dood of zwaar lichamelijk letsel. Wel werd de verdachte schuldig bevonden aan mishandeling, omdat er voldoende bewijs was voor de handelingen die hij had verricht, die pijn en letsel bij de aangeefster hadden veroorzaakt.

Daarnaast werd de verdachte ook schuldig bevonden aan vernielingen, waaronder het vernielen van een ruit van de woning van de aangeefster en een politieauto. De rechtbank oordeelde dat de verdachte strafbaar was, ondanks dat er geen deskundigenrapportage was over zijn toerekeningsvatbaarheid. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 180 dagen op, waarvan 70 dagen voorwaardelijk, en bepaalde dat de verdachte zich aan bepaalde voorwaarden moest houden, waaronder deelname aan een gedragsinterventie. Tevens werd de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij, die in de vordering ontvankelijk werd verklaard voor een bedrag van € 527,50. De rechtbank oordeelde dat de vordering voor het overige niet-ontvankelijk was, en dat de benadeelde partij haar vordering voor dat deel bij de burgerlijke rechter moest aanbrengen.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnummer: 07.650337-11 (P)
Uitspraak: 9 februari 2012
VONNIS IN DE STRAFZAAK VAN:
het openbaar ministerie
tegen
(Naam verdachte),
geboren op (geboortejaar),
wonende te (adres),
thans verblijvende in (verblijfadres).
ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2012.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. M.M. Broeks, advocaat te Zwolle.
Als officier van justitie was aanwezig mr. R.M. Schoo.
TENLASTELEGGING
De verdachte is ten laste gelegd dat:
1. primair
Hij op of omstreeks 01 oktober 2011 te Dedemsvaart, gemeente Hardenberg, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk (benadeelde 1) van het leven te beroven, met dat opzet de keel/hals van die(benadeelde 1) heeft dichtgeknepen en/of (vervolgens) dichtgeknepen heeft gehouden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
1. subsidiair
Hij op of omstreeks 01 oktober 2011 te Dedemsvaart, gemeente Hardenberg, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd (benadeelde 1), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet, de keel/hals van die
(benadeelde 1) heeft dichtgeknepen en/of (vervolgens) dichtgeknepen heeft gehouden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
1. meer subsidiair
Hij op of omstreeks 01 oktober 2011 te Dedemsvaart, gemeente Hardenberg, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten (benadeelde 1)), bij de keel heeft vastgepakt en/of vastgehouden en/of in de keel heeft geknepen en/of dichtgeknepen heeft gehouden, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
2.
Hij op of omstreeks 31 oktober 2011 te Dedemsvaart, gemeente Hardenberg, opzettelijk en wedderrechtelijk een ruit van een woning aan (adres), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan (benadeelde 1) en/of de Woningstichting , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt.
4.
Hij op of omstreeks 02 augustus 2011 te Dedemsvaart, gemeente Hardenberg, opzettelijk en wederrechtelijk een ruit van een schuurdeur van een woning aan (adres), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan (benadeelde 2), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt.
5.
Hij op of omstreeks 02 augustus 2011 te Dedemsvaart, gemeente Hardenberg, opzettelijk en wederrechtelijk een politieauto, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan de Regiopolitie IJsselland, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt.
VOORVRAGEN
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
BEWIJSMOTIVERING
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting betoogd dat hetgeen onder 1 subsidiair, 2, 4 en 5 ten laste is gelegd wettig en overtuigend bewezen kan worden en heeft ter terechtzitting de veroordeling van verdachte gevorderd ten aanzien van hetgeen onder voornoemde feiten ten laste is gelegd.
Het standpunt van de verdediging
Met betrekking tot het onder 1 primair (poging doodslag) en subsidiair (poging toebrengen zwaar lichamelijk letsel) ten laste gelegde heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit nu het misdrijf niet is voltooid tengevolge van omstandigheden van de wil van de dader afhankelijk. Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat vrijspraak dient te volgen voor het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde omdat verdachte geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, zou hebben gehad aangeefster te doden of zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De raadsvrouw acht wettig en overtuigend bewijs aanwezig voor de onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde mishandeling.
Met betrekking tot het onder 2 ten late gelegde acht de raadsvrouw voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden.
Met betrekking tot de feiten 4 en 5 heeft de raadsvrouw zich ten aanzien van de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank
Het onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde
De rechtbank overweegt, op grond van de hierna in voetnoten vermelde bewijsmiddelen, het navolgende.
Op 1 oktober 2011 is het tussen verdachte en zijn ex-vriendin – aangeefster (benadeelde 1) – tot een handgemeen gekomen.
Aangeefster heeft onder andere bij de politie verklaard dat verdachte die nacht haar woning is binnengedrongen en dat hij haar heeft vastgepakt. Verdachte heeft haar alle kanten op gesleurd terwijl hij haar bij haar keel vast had. Verdachte heeft haar op de andere bank gesleurd. Verdachte heeft met kracht haar keel dichtgedrukt en dichtgehouden. Aangeefster heeft verklaard dat zij beide duimen van verdachte aan weerszijden van haar strottenhoofd voelde en dat zij voor enige tijd het bewustzijn is verloren. Daarna heeft verdachte haar losgelaten en heeft de woning verlaten. Zij heeft verklaard dat zij aan die handelingen veel pijn heeft overgehouden.
In de letselrapportage betreffende (benadeelde 1) van de GGD IJsselland, opgemaakt op 3 oktober 2011, is het volgende letsel beschreven: hals: rechts is de halsspier, lopend van borstbeen naar achter het oor, fors verdikt en drukpijnlijk. Links onder de kaak is een ronde geelverkleurde bloeduitstorting met een doorsnede van ca. 7 mm zichtbaar. SO geeft pijn aan bij slikken en het strottenhoofd is pijnlijk bij aanraken.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij in de nacht van 1 oktober 2011 naar het huis van aangeefster is gegaan. Hij had die avond alcohol genuttigd en was boos op aangeefster. Nadat hij had aangebeld en de deur werd geopend is verdachte achter aangeefster aan het huis binnengelopen.
Verdachte heeft verklaard dat hij aangeefster op een gegeven moment bij de keel heeft vastgepakt. Vervolgens heeft verdachte haar keel dichtgeknepen, maar niet zo lang voor zijn gevoel. Verdachte hoorde aangeefster zeggen dat hij op moest houden. Verdachte heeft verklaard dat nadat aangeefster had gezegd dat hij weg moest gaan, hij ook is weggegaan. Verdachte heeft verklaard dat aangeefster niet buiten bewustzijn is geweest.
Op 4 oktober 2011 heeft verdachte bij de politie verklaard dat hij niet de intentie had dat het verkeerd af zou lopen en dat hij aangeefster slechts bang wilde maken. Verdachte heeft verklaard dat het dichtdrukken van de keel “niet goed voelde”.
Ter terechtzitting op 26 januari 2012 heeft verdachte een vergelijkbare verklaring afgelegd met de aanvulling dat hij aangeefster niet door de kamer heeft gesleurd. Verdachte heeft nogmaals verklaard dat hij niet de intentie heeft gehad aangeefster te doden. Hij is gestopt met het dichtdrukken van haar keel, omdat “het niet goed voelde”. Aangeefster is niet buiten bewustzijn geweest; zij is nog achter hem aan gelopen toen hij de woning verliet en heeft de deur achter hem dicht gedaan.
In het proces-verbaal van bevindingen , dat is opgemaakt door verbalisanten direct na de melding door aangeefster, wordt door verbalisanten geconstateerd dat de woning geen tekenen vertoont van een worsteling en dat verbalisanten bij het bekijken van de keel van aangeefster geen bijzonderheden hebben waargenomen noch sporen hebben gezien die konden wijzen op een verwurging.
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de dood van aangeefster respectievelijk op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Voorts is aangevoerd dat geen sprake is van een strafbare poging omdat verdachte vrijwillig is teruggetreden.
De rechtbank constateert dat de verklaringen van aangeefster en verdachte uiteenlopen voor wat betreft de aard, duur en intensiteit van de (verwurgings)handelingen, alsmede ook omtrent de omstandigheid of aangeefster al dan niet buiten bewustzijn is geraakt tengevolge van die handelingen.
Bovengenoemde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat de duur en intensiteit van de handelingen van verdachte van zodanige aard is geweest dat vastgesteld kan worden dat verdachte opzet heeft gehad op de dood of het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangeefster. De verklaringen van aangeefster in dat verband worden onvoldoende ondersteund door andere wettige bewijsmiddelen. Weliswaar blijkt uit de letselverklaring dat sprake is geweest van enig letsel bij aangeefster bij de halsspier en onder de kaak, maar – onder meer – kan niet worden vastgesteld dat aangeefster daadwerkelijk enige tijd buiten bewustzijn is geweest. Daar komt bij, dat de verbalisanten die als eerste ter plaatse waren geen bijzonderheden dan wel sporen hebben gezien die duiden op een mogelijke worsteling. Tevens zagen die verbalisanten bij het bekijken van de keel van aangeefster geen bijzonderheden of sporen die wijzen op een verwurging.
Derhalve is de rechtbank van oordeel dat opzet c.q. voorwaardelijk opzet op de dood van aangeefster respectievelijk het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Dat maakt dat het verweer met betrekking tot de vrijwillige terugtred van verdachte geen nadere bespreking meer behoeft.
De rechtbank zal verdachte van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde vrijspreken.
Gezien voornoemde opsomming van de zich in het dossier bevindende stukken is de rechtbank echter wel van oordeel dat de onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde mishandeling wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Het onder 2 ten laste gelegde
De rechtbank overweegt dat ten aanzien van feit 2 sprake is van een bekennende verdachte in de zin van artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank zal daarom volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen die tot de bewezenverklaring hebben geleid:
- Het proces-verbaal van aangifte door (benadeelde 1) ;
- Het proces-verbaal van verhoor van verdachte .
Het onder 4 en 5 ten laste gelegde
De rechtbank overweegt, op grond van de hierna in voetnoten vermelde bewijsmiddelen, het navolgende.
Op 2 augustus 2011 heeft (benadeelde 3) aangifte gedaan van vernieling . Zij heeft verklaard dat verdachte op die dag bij haar thuis (adres) een drankje is komen drinken. Aangeefster heeft verklaard dat verdachte ineens raar uit zijn ogen keek en verward sprak. Vervolgens heeft aangeefster verklaard dat verdachte met allerlei spullen ging gooien en op een gegeven moment een rieten tuinstoel pakte. Vervolgens heeft verdachte met die tuinstoel meermalen op de ruit van de schuur geslagen waardoor die ruit brak. Door de buren is toen de politie gebeld.
Aangeefster is daarna gevlucht naar de voorkant van de woning alwaar de politie net arriveerde. Aangeefster zag dat verdachte de weg op kwam gerend op het moment dat de politie arriveerde. Daarna zag zij dat verdachte op de politieauto sloeg en in de politieauto ging zitten.
Op 2 augustus 2011 heeft getuige (getuige 1) een verklaring bij de politie afgelegd, die de aangifte van (benadeelde 3) ondersteunt.
Op 3 augustus 2011 hebben verbalisanten (verbalisant 1) en (verbalisant 2) een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt waaruit valt op te maken dat verbalisanten op 2 augustus 2011 een melding hebben gekregen van de meldkamer om zich te begeven naar het (adres) alwaar een man vernielingen aan het plegen zou zijn. Daar aangekomen zagen zij een man staan, bedekt met bloed, die op een gegeven moment hard op verbalisanten af kwam rennen. Zij hoorden van omstanders dat het (naam verdachte) betrof. Vervolgens zagen zij dat verdachte op de hoek van de motorkap/voorraam/raamstijl sprong van de dienstauto. Daarna is verdachte languit in de dienstauto gaan liggen.
Nadat verdachte geboeid was hebben verbalisanten de meldkamer verzocht een ambulance te sturen. Zij hoorden dat de ambulanceverpleegkundige aan de verdachte vroeg wat hij gebruikt had aan drugs en/of alcohol en hoorden verdachte antwoorden “een half coladopje GHB”. Voorts heeft verdachte verklaard alcohol te hebben genuttigd.
Op 12 december 2011 is door (politieagent) namens de Politieregio IJsselland aangifte gedaan van vernieling van een politieauto. Bij de aangifte is een taxatierapport met betrekking tot de schade bijgevoegd.
Op 15 november 2011 heeft verdachte bij de politie verklaard dat hij op 2 augustus 2011 samen met (getuige 1) naar Lisette (benadeelde 3) is gegaan. Verdachte heeft verklaard dat hij daar wat whisky heeft gedronken. Daarna was het een zwart gat en kwam hij eigenlijk weer bij in het ziekenhuis. Hij heeft gehoord wat er is gebeurd, maar weet er niets meer van. Verdachte heeft verklaard aan dat het niet klopt dat GHB heeft gebruikt. Hij was die dag gestopt met het gebruiken van GHB.
De rechtbank is op grond van de zojuist opgesomde bewijsmiddelen van oordeel dat het onder 4 en 5 ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen verklaard.
BEWEZENVERKLARING
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 meer subsidiair, 2, 4 en 5 ten laste is gelegd, met dien verstande dat
1. meer subsidiair
Hij op of omstreeks 01 oktober 2011 te Dedemsvaart, gemeente Hardenberg, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten (benadeelde 1)), bij de keel heeft vastgepakt en/of vastgehouden en/of in de keel heeft geknepen, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
2.
Hij op of omstreeks 31 oktober 2011 te Dedemsvaart, gemeente Hardenberg, opzettelijk en wederrechtelijk een ruit van een woning (adres), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan (benadeelde 1) en/of de Woningstichting, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt.
4.
Hij op of omstreeks 02 augustus 2011 te Dedemsvaart, gemeente Hardenberg, opzettelijk en wederrechtelijk een ruit van een schuurdeur van een woning (adres), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan (benadeelde 2), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt.
5.
Hij op of omstreeks 02 augustus 2011 te Dedemsvaart, gemeente Hardenberg, opzettelijk en wederrechtelijk een politieauto, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan de Regiopolitie IJsselland, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt.
Van het onder 1 meer subsidiair, 2, 4 en 5 meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
DE STRAFBAARHEID VAN HET FEIT
Het bewezene levert op:
1 meer subsidiair.
Mishandeling,
strafbaar gesteld bij artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht;
2.
Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort vernielen, beschadigen of onbruikbaar maken,
strafbaar gesteld bij artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht;
4.
Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort vernielen, beschadigen of onbruikbaar maken,
strafbaar gesteld bij artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht;
5.
Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort vernielen, beschadigen of onbruikbaar maken,
strafbaar gesteld bij artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Dit levert de genoemde strafbare feiten op.
DE STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Het standpunt van de verdediging
Met betrekking tot de feiten 4 en 5 heeft de raadsvrouw zich met betrekking tot de bewezenverklaring, gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De raadsvrouw heeft vervolgens ten aanzien van beide feiten ontslag van alle rechtsvervolging bepleit. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat haar cliënt, ten tijde van het plegen van de delicten, ontoerekeningsvatbaar was als bedoeld in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht.
Het oordeel van de rechtbank
Met betrekking tot dit verweer overweegt de rechtbank als volgt.
Voor een geslaagd beroep op artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat verdachte ten tijde van het plegen van de delicten lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens die zo ernstig was dat verdachte daardoor verminderd besef van eigen handelen had of dat dat besef in het geheel niet aanwezig was.
Bij de beoordeling of verdachte in een dergelijke toestand verkeerde, neemt de rechtbank het volgende in overweging.
Getuigen hebben verklaard dat verdachte ineens vreemd gedrag begon te vertonen, begon te trillen en “los sloeg” waarna hij met een rieten stoel ruiten in sloeg en een politieauto begon te vernielen.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat zijn gedrag te wijten was aan de omstandigheid dat hij op 2 augustus 2011 was gestopt met het innemen van de drug GHB waardoor hij leed aan acute en zeer ernstige ontwenningsverschijnselen. Verdachte kan zich zijn gedragingen in het geheel niet meer herinneren.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 3 augustus 2011, van de opsporingsambtenaren (verbalisant 1) en (verbalisant 2) valt echter op te maken dat verdachte op vragen van een ambulancebroeder antwoord heeft gegeven omtrent zijn middelen- en alcoholgebruik in die zin dat daar vermeld is dat verdacht heeft aangegeven een half coladopje GHB en alcoholische dranken te hebben genuttigd. De rechtbank ziet geen aanleiding daaraan te twijfelen.
Voorts overweegt de rechtbank dat met betrekking tot de ten laste gelegde vernielingen geen deskundigenrapportage is opgemaakt inzake de toerekeningsvatbaarheid van verdachte.
Gezien het voornoemde is de rechtbank van oordeel dat zij, uit de zich in het dossier bevindende stukken, niet heeft kunnen vaststellen dat ten tijde van plegen van voornoemde delicten bij verdachte sprake is geweest van een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijk stoornis van zijn geestvermogens zodanig dat geconcludeerd kan worden dat verdachte geen enkel besef meer heeft gehad van zijn eigen handelen. Ook de rapportages van de psychiater en de psycholoog, opgemaakt naar aanleiding van het onder 1 ten laste gelegde bieden geen aanknopingspunten om verdachte voor de onder 4 en 5 ten laste gelegde feiten volledig ontoerekeningsvatbaar te achten. Tevens acht de rechtbank van belang dat verdachte als gevolg van het door hemzelf opgegeven drank- en drugsgebruik moet worden geacht tot op zekere hoogte zelf de hand te hebben gehad in de bij hem opgekomen (geestelijke) toestand ten tijde van het plegen van de onder 4 en 5 ten laste gelegde feiten.
De rechtbank verwerpt het verweer.
Er zijn voorts geen nadere feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is derhalve strafbaar.
OPLEGGING VAN STRAF EN/OF MAATREGEL
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de officier van justitie een proeftijd van 2 jaren gevorderd met als bijzondere voorwaarden verplicht reclasseringstoezicht met een meldingsgebod, de CoVa-training alsmede een verplichtte behandeling door Justact.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting een gevangenisstraf bepleit gelijk aan de duur van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden
waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte,
zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de
na te noemen beslissing passend.
Bij die beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met de Pro Justitia-rapportage van
I. Hazemeijer, psychiater, d.d. 30 december 2011 en de Pro Justitia-rapportage van H.R.J. ter
Borg, GZ-psycholoog, d.d. 13 januari 2012.
Uit voornoemde rapportages komt het volgende naar voren.
Beide deskundigen zijn van oordeel dat verdachte ten tijde van het plegen van het onder 1 bewezen verklaarde feit lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling in de vorm van zijn zwakbegaafdheid. GZ-psycholoog ter Borg is voorts van oordeel dat bij verdachte sprake is van situationele agressieregulatieproblemen en middelenmisbruik. Psychiater Hazemeijer heeft aangegeven dat door zijn verslaving bij verdachte kan worden gesproken van een ziekelijke stoornis.
Beide deskundigen zijn van oordeel dat verdachte zwakke copingsvaardigheden heeft.
Beide deskundigen zijn van oordeel dat het (onder 1 ten laste gelegde, toevoeging rechtbank) feit verdachte in verminderde mate kan worden aangerekend.
De recidivekans wordt door de deskundigen als gemiddeld tot matig hoog ingeschat.
Beide deskundigen adviseren binnen een (deels) voorwaardelijke straf verdachte bijzondere voorwaarden op te leggen in de vorm van begeleiding met eventuele trainingen door de Reclassering en een behandeling.
De rechtbank neemt de conclusies betreffende de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte op de daarvoor in voornoemde rapportages bijeengebrachte gronden over en maakt die tot de hare.
Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met het advies van de Reclassering van 4 januari 2012 waarin wordt geadviseerd verdachte een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf op te leggen met de volgende bijzondere voorwaarden: een meldingsgebod; deelname aan een gedragsinterventie en een behandelverplichting bij de Forensische polikliniek JusTact te Zwolle.
De rechtbank is in dit geval van oordeel dat een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf noodzakelijk is, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten voeren, acht de rechtbank niet aanwezig.
Verdachte heeft onder andere zijn ex-vriendin in de nachtelijke uren in haar eigen huis belaagd terwijl haar minderjarige dochter boven lag te slapen. Niet alleen voor zijn ex-vriendin maar ook voor haar dochter moet dit een angstige gebeurtenis zijn geweest. Voorts heeft verdachte de ruiten van de woning van zijn ex-vriendin ingegooid. Ook zijn vrienden die getuige zijn geweest van meerdere incidenten, moeten angstige momenten hebben gekend.
De rechtbank rekent dit verdachte dan ook zwaar aan.
Gezien het voornoemde ziet de rechtbank dan ook reden om voor wat betreft het onder 1 ten laste gelegde en bewezen geachte feit van de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS, in het nadeel van verdachte af te wijken en een hogere straf op te leggen dan blijkens die oriëntatiepunten wordt geadviseerd, nu – naar het oordeel van de rechtbank - de aan verdachte verweten gedragingen veel verder gaan dan de in voormelde oriëntatiepunten omschreven “eenvoudige mishandeling” zonder wapen.
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 27, 36f en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Benadeelde partij
De benadeelde partij (benadeelde 1) heeft zich met een vordering tot schadevergoeding
- betreffende materiële schade tot een bedrag van € 71,- en immateriële schade tot een bedrag van € 2084,88 - gevoegd in het strafproces ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot integrale toewijzing van de vordering van de benadeelde partij(benadeelde 1) nu de gevorderde bedragen haar niet onredelijk voorkomen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de vordering af te wijzen nu zij van mening is dat het bedrag betreffende de materiële schade onvoldoende onderbouwd is en het bedrag betreffende de immateriële niet gepast is gezien de beperkte ernst van het feit.
Het oordeel van de rechtbank
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan, dat de benadeelde partij (benadeelde 1) rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het ten laste van verdachte onder 1 meer subsidiair bewezen verklaarde feit.
De hoogte van die schade is, gelet op de bijbehorende voegingformulieren, genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 27,50 voor wat de materiële schade betreft en tot een bedrag van € 500,-- voor wat de immateriële schade betreft, vermeerderd met de kosten die -tot op heden- worden begroot op nihil.
De vordering van de benadeelde partij (benadeelde 1) die in die vordering ontvankelijk is, is in dier voege toewijsbaar.
De vordering van de benadeelde partij (benadeelde 1) zal door de rechtbank voor het meerdere niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank zal voorts ter zake van het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde aan de verdachte op de voet van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom van € 527,50 ten behoeve van het slachtoffer (benadeelde 1).
BESLISSING
Het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
Het onder 1 meer subsidiair, 2, 4 en 5 ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het onder 1 meer subsidiair, 2, 4 en 5 meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen.
De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht.
Van de gevangenisstraf zal een gedeelte, groot 70 dagen, niet worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond van het feit dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of omdat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast wanneer verdachte gedurende een proeftijd van 2 jaren de volgende bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Als bijzondere voorwaarden worden gesteld dat verdachte:
1. zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, te geven door of namens Reclassering Nederland, zulks zolang deze instelling of een door haar aan te wijzen andere reclasseringsinstelling dat gedurende de proeftijd nodig oordeelt, met opdracht aan die instelling als bedoeld in artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht, ook als dit inhoudt deelname aan de CoVa+training;
2. respons moet geven op een uitnodiging van Reclassering Nederland en zich gedurende door de reclassering bepaalde perioden meldt zo frequent als de reclassering dit nodig acht en
3. een behandeling zal ondergaan bij JusTact, de forensische verslavingspolikliniek van Tactus Verslavingszorg.
Het bevel tot voorlopige hechtenis wordt opgeheven.
Schadevergoeding
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij (benadeelde 1), wonende te (woonplaat), tot een bedrag van € 527,50 (zegge: vijfhonderden zevenentwintig en vijftig cent) vermeerderd met de wettelijke rente sinds de dag waarop het t(benadeelde 2) onder 1 meer subsidiair bewezen verklaarde feit jegens de benadeelde partij werd gepleegd, te weten 1 oktober 2011, tot die van de voldoening.
De verdachte wordt voorts veroordeeld in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
De rechtbank legt voorts op aan verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag, groot € 527,50 ten behoeve van het slachtoffer (benadeelde 1), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 dagen hechtenis.
De rechtbank bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij (benadeelde 1) voor wat het meer gevorderde betreft in haar vordering niet ontvankelijk is en dat zij haar vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Aldus gewezen door mr. G.A. Versteeg, voorzitter, mrs. F.E.J. Goffin en A.M. van der Pal, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. van den Hoek als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2012.