RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnummer : 07.650249-11 (P)
Uitspraak : 13 maart 2012
VONNIS IN DE STRAFZAAK VAN:
(verdachte),
geboren op (geboortejaar),
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
gedetineerd te (verblijfplaats).
ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2012
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. A.D. Kloosterman, advocaat te Amsterdam.
Als officier van justitie was aanwezig mr. R. Verheul.
De verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 21 juli 2011 in de gemeente Zwolle tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen twee gouden halskettingen, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan (benadeelde 1), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen (benadeelde 1) en/of (benadeelde 2), gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s)
- die (benadeelde 1) onverhoeds van achteren heeft/hebben benaderd en/of (vervolgens)
- die twee halskettingen (krachtig) van de hals van die (benadeelde 1) heeft/hebben getrokken en/of (vervolgens)
- (toen hij en/of zijn mededader werden achtervolgd door (benadeelde 2)) die (benadeelde 2) heeft/hebben getrapt/geschopt, tengevolge waarvan die (benadeelde 2) of ten val kwam.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte te veroordelen ter zake van het ten laste gelegde.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich – overeenkomstig de inhoud van de door hem aan de rechtbank overgelegde pleitnotitie – op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.
De raadsman heeft primair betoogd dat er ten tijde van de aanhouding van zijn cliënt geen redelijk vermoeden van schuld aan enig misdrijf was jegens zijn cliënt. Immers, de camerabeelden die direct invloed hebben gehad op de aanhouding van zijn cliënt zijn onrechtmatig verkregen nu aan die verkrijging geen vordering ex artikel 126nd van het Wetboek van Strafvordering ten grondslag heeft gelegen. Als gevolg hiervan moeten volgens de raadsman de daaruit voortvloeiende bewijsmiddelen worden uitgesloten van het bewijs en was er overigens - nu de herkenning van verdachte vooral is gebaseerd op de camerabeelden - geen sprake van een redelijk vermoeden van schuld. Ook moeten alle overige bewijsmiddelen voortvloeiend uit de camerabeelden van het bewijs worden uitgesloten zodat onvoldoende wettig bewijs resteert voor een bewezenverklaring.
Subsidiair heeft de raadsman vrijspraak betoogd omdat het niet onaannemelijk is dat niet zijn cliënt, maar (getuige 2) de diefstal heeft gepleegd en zijn cliënt hier de schuld van wil geven.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat doordat de videobeelden zijn verkregen zonder dat hiervoor een vordering in de zin van artikel 126nd van het Wetboek van Strafvordering aanwezig was, vormen zijn verzuimd als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De vraag is of en, zo ja, welke gevolgen het vormverzuim dient te hebben.
Bewijsuitsluiting, zoals door de raadsman betoogd, kan als op grond van art. 359a, eerste lid, Sv voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden.
De rechtbank overweegt dat de afgifte van camerabeelden zonder dat hieraan een vordering als bedoeld in artikel 126nd Sv ten grondslag ligt een inbreuk kan vormen op de privacy van verdachte. Volgens de Hoge Raad levert een beroep op schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, echter niet zonder meer een inbreuk op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces op. De rechtbank zal dan ook aan de hand van de omstandigheden van dit geval moeten oordelen of het verzuim tot bewijsuitsluiting moet leiden.
De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden van het geval het belang van de persoonlijke levenssfeer relativeren. Het gaat immers om camerabeelden die gemaakt zijn in een winkel, hetgeen niet bepaald een plaats is ten aanzien waarvan een persoon erop kan rekenen daar onbeperkt zichzelf te kunnen zijn. De inbreuk op de privacy acht de rechtbank derhalve betrekkelijk gering.
De rechtbank overweegt voorts dat uit het dossier niet blijkt uit dat er vóór de verkrijging van de camerabeelden overleg is geweest met een officier van justitie en dat deze heeft beoordeeld of er al dan niet een vordering moest komen. De politie heeft derhalve op eigen initiatief gehandeld en niet de juiste belangenafweging door de bevoegde autoriteit laten maken. De rechtbank overweegt echter dat verdachte door voornoemd verzuim geen processueel nadeel heeft geleden, nu de vordering ex artikel 126nd van het Wetboek van Strafvordering onder de gegeven omstandigheden zeker door de officier van justitie zou zijn gedaan.
Tot slot overweegt de rechtbank met betrekking tot het gevoerde verweer dat het belang van verdachte om uit handen van politie en justitie te blijven niet een belang is dat door artikel 359a Sv wordt beschermd.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat door het optreden van de politie geen belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. De rechtbank verwerpt het verweer en volstaat met de constatering dat sprake is geweest van een vormverzuim.
De rechtbank overweegt, op grond van de hierna in voetnoten vermelde bewijsmiddelen , het navolgende.
Aangeefster (benadeelde 1) heeft in haar aangifte onder meer het volgende verklaard:
Op donderdag 21 juli 2011 omstreeks 15.00 uur liep ik samen met mijn zus, vanuit de binnenstad van Zwolle in de richting van het treinstation. (..) Ik werd plotseling van achteren door een persoon aangevallen. Ik voelde dat iemand ter hoogte van mijn nek aan mij trok. Ik voelde plotseling dat mijn kettinkjes knapten.(..) De man greep mij kort van achteren vast en trok met kracht de kettinkjes van mijn hals. Op het moment van het vastgrijpen voelde ik pijn in mijn nek.
Ik keerde mij om en ben achter de man aangelopen. Ik zag dat hij wegrende in de richting van de binnenstad.(..) Ik zag dat de man in een donkerkleurige auto wilde stappen. (..) Ik zag (..) dat een andere man achter het stuur zat te wachten.
Ik zag een man, naar later bleek de getuige, achter de verdachte aanrennen. (..) Hij wilde voorkomen dat de verdachte in de auto zou stappen. Ik zag dat de getuige door de verdachte een harde trap tegen zijn borst of zij kreeg. Ik zag dat de getuige door de trap naar achteren viel.(..) Ik zag dat de verdachte hierdoor gelegenheid kreeg om in de auto te stappen. Vervolgens reed de auto vlug weg in de richting van het station.
De verdachte heb ik enkel van de achterzijde gezien. Ik zag dat dit een negroïde man betrof. Ik zag dat hij een lichtbruine huidskleur had. Ik zag dat hij 1.80 tot 1.90 meter lang was. Ik zag dat hij een atletisch figuur had. Ik kan over zijn leeftijd niet heel veel zeggen. Ik schat rond de 30 jaar.
Aangever (benadeelde 2) heeft in zijn aangifte onder meer verklaard:
Op donderdag 21 juli 2011 omstreeks 15.00 uur ben ik mijn kantoor aan de (adres) uitgelopen. Ik zag en hoorde een mevrouw gillen. Ik zag dat deze manspersoon aan een ketting trok die mevrouw om haar nek had. (..) Vervolgens zag ik dat deze manspersoon de ketting van mevrouw haar hals aftrok en zich omdraaide en wegrende.
Ik kan de manspersoon als volgt omschrijven:
Man
1.90 a 1.95 m lang
Licht bruine huidskleur
Atletisch gespierd postuur (..)
Geschoren kaal hoofd
Langwerpig gezicht
Vaal blauw/grijzig sweatshirt met capuchon (sportief)
Korte broek tot op de knie mogelijk grijs van kleur
(..).
Ik zag dat deze manspersoon wegrende in de (straat) richting de (winkel) te Zwolle. Ik ben direct achter de manspersoon aangerend. (..) Na ongeveer 10 à 20 meter zag ik dat deze manspersoon stil stond, zich omdraaide en een voorwaartse trap gaf richting mijn bovenlichaam. (..) Ik voelde dat deze manspersoon mij raakte ter hoogte van mijn ribben aan de linkerzijde van mijn lichaam. Ik voelde dit door middel van een enorme dreun op mijn ribben waardoor ik achterover viel op straat. Vervolgens zag ik dat op het punt waar deze manspersoon stil stond en zich omdraaide een voertuig naast hem stond. Ik zag dat deze manspersoon hierin stapte op de bijrijderstoel.
Getuige (getuige 1) heeft onder meer het volgende verklaard:
Donderdagmiddag 21 juli 2011 liep ik over het trottoir van de (straat) te Zwolle.(..) Op het moment dat ik ter hoogte van het keukencentrum liep, hoorde ik geschreeuw. (..) Ik zag beide dames op de stoep staan. Ik zag ze verdwaasd om zich heen kijken. Eigenlijk meteen daarna hoorde ik een auto met behoorlijke hoge snelheid wegrijden. Dit gebeurde met piepende banden. (..) Direct daarna zag ik een grijsachtige/zwart gekleurde auto mij met hoge snelheid passeren. (..) Het betrof het kenteken (kenteken).
Uit gegevens van de Rijksdienst voor het Wegverkeer bleek dat het kenteken (kenteken) was afgegeven voor een blauwe Peugeot 306 en dat het kenteken op 21 juli 2011 te 15.29 uur op naam van (eigenaar en medeverdachte) was gezet.
De medeverdachte heeft in zijn eerste verklaring d.d. 23 juli 2011 onder meer het volgende verklaard:
Ik ben betrokken geweest bij een beroving te Zwolle. Deze heeft plaatsgevonden in de omgeving van het ABN/AMRO gebouw bij het station. (..)
U vraagt mij naar deze persoon. Ze noemen hem lengte, omdat hij lang is. (..) Ik ben gaan rijden en hij ging naast mij op de bijrijderstoel zitten. (..) Ik hoorde dat hij tegen mij vertelde dat ik hem moest afzetten in het begin van de straat op de hoek. (..)
Ik zag dat hij achter twee vrouwen liep. Ik zag dat deze vrouwen op leeftijd waren. Ik had goed zicht op hem en kon alles goed waarnemen.(..) Ik zag dat hij bij mij vandaan liep naar voren. Ik hoorde vervolgens kort hierna een vrouw gillen. Ik zag dat de vrouw hysterisch aan het gillen was. Ik zag dat dit de vrouw was waar hij achteraan liep.
Ik zag dat hij in de richting van mijn auto rende. Ik zag dat hij achtervolgd werd door een man. Ik zag dat ‘(verdachte) deze man vervolgens een trap in zijn maag gaf. Ik zag dat deze man hier tengevolge van op de grond viel. Hierna stapte ‘(verdachte)’ bij mij in de auto. Ik hoorde dat hij tegen mij zei ‘gas’. Voordat ik mij kon realiseren wat er had plaatsgevonden reed ik richting de omgeving van de Jumbo.
De medeverdachte (medeverdachte) heeft in zijn tweede verklaring d.d. 24 juli 2011 onder meer het volgende verklaard:
Ik voel mij verantwoordelijk voor deze zaak. Voor wat ‘(verdachte)’ gedaan heeft.
Ik wist dat hij wel iets van plan was. Die ‘(verdachte)’ is in Emmeloord bij mij in de auto gestapt. Ik had hiervoor aangegeven dat ik wiet ging halen in Zwolle. Op het moment dat ik in Zwolle was, ben ik met hem gaan rondrijden. Hij wilde kijken of iemand sieraden om had.
In de omgeving van het station is hij toen uitgestapt. Ik moest van hem op de hoek van de straat wachten. Dat heb ik gedaan. Hierna zag ik dus dat hij een oud vrouwtje beroofde van haar ketting. Het verhaal dat hij bij mij in de auto ging hierna klopt dus wel.
U geeft aan, ter verduidelijking, dat wij alvorens wisten wat wij gingen doen. Het was dus een geplande actie. Ik kan u vertellen dat hij goud ging pikken.
Nadat wij zijn weggereden zijn wij samen richting Emmeloord gereden. Op het moment dat ik mijn auto overschreef te Kampen heeft hij in mijn auto op mij gewacht. Nadat deze overgeschreven was, zijn wij doorgereden naar Emmeloord. Ik heb hem bij juwelier (naam juwelier) afgezet.
In de telefoon van medeverdachte is een foto aangetroffen van (medeverdachte) samen met een getinte man in een auto. De afbeelding werd genomen op 21 juli 2011 om 12.48 uur met de telefoon van (medeverdachte).
Verdachte heeft ter terechtzitting onder meer verklaard dat hij op 21 juli 2011 bij medeverdachte (medeverdachte) in de auto zat van Emmeloord richting Steenwijk en dat tijdens deze autorit ook voornoemde foto is genomen. Verdachte heeft verklaard die dag niet in Zwolle te zijn geweest. Volgens verdachte is hij op 21 juli 2011 bij juwelier (naam juwelier) in Emmeloord geweest. Verdachte heeft verklaard dat de kettingen die hij daar heeft ingeleverd van (getuige 2) waren en dat hij deze voor (getuige 2) heeft ingeleverd omdat (getuige 2) zelf geen identificatie bij zich had en verdachte hem wilde helpen. Verdachte heeft tevens verklaard dat hij op 21 juli 2011 een korte broek droeg.
Aangeefster (benadeelde 1) heeft voorts op 23 juli 2011 verklaard:
(Opmerking verbalisant:
Op 23 juli 2011, 19.00 uur, toonde ik, verbalisant (verbalisant 1), aangeefster (benadeelde 1), 2 foto’s van sieraden, bijlagen Afb0014 (1) en Afb0012 (1). (..))
U toont mij 2 foto’s van sieraden. Ik herken twee kettingen. De kleine gouden ketting met balletjes en de grote schakelketting met wit en geel gouden schakels. Deze sieraden zijn op 21 juli 2011, omstreeks 15.00 uur te Zwolle, door een dief van mijn lijf afgerukt en gestolen. De door mij herkende sieraden zijn mijn eigendom.
Verdachte heeft over de bij voornoemd verhoor van (benadeelde 1) gevoegde afbeelding met daarop - onder meer - de twee kettingen die door aangeefster zijn herkend, zoals hiervoor weergegeven, verklaard deze bij Juwelier (juwelier) te hebben beleend.
Uit camerabeelden van juwelier (juwelier) blijkt dat verdachte op 21 juli 2011 aldaar om 16.02 uur de winkel is binnengegaan.
Getuige (getuige 2) heeft verklaard dat hij op donderdagmiddag 21 juli 2011 bij Danny thuis is geweest en vervolgens met Danny met de trein naar Meppel is gegaan. (getuige 2) heeft verklaard de betreffende donderdag niet met die “(verdachte)” te hebben gesproken of met hem te hebben getraind. (getuige 2) herkent in de foto van verdachte de “(verdachte)”. (getuige 2) heeft voorts verklaard dat hij geen sieraden aan verdachte heeft gegeven en dat hij er niet bij was toen verdachte op donderdag 21 juli 2011 de sieraden naar de juwelier in Emmeloord bracht.
Getuige (getuige 3) bevestigt de verklaring van (getuige 2) in die zin dat zij op donderdag 21 juli 2011 samen met de trein naar Meppel zijn geweest.
De rechtbank is gelet op bovenstaande bewijsmiddelen van oordeel dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
De rechtbank baseert zich daarbij op de verklaringen van aangeefster (benadeelde 1), aangever (benadeelde 2) en medeverdachte (medeverdachte), welke verklaringen onderling zowel chronologisch als feitelijk op essentiële punten overeenkomen en consistent zijn.
Daar komt bij dat verdachte heeft verklaard dat hij samen met medeverdachte op de foto staat die op 21 juli 2011 om 12.48 uur in de auto van (medeverdachte) is genomen en dat hij diezelfde dag samen met (medeverdachte) om 16.02 uur bij juwelier (juwelier) in Emmeloord was, alwaar verdachte de sieraden in ruil voor een vergoeding heeft ingeleverd. Nu verdachte op 21 juli 2011 zowel om 12.48 uur als om 16.02 uur samen met medeverdachte (medeverdachte) was en de ten laste gelegde diefstal omstreeks 15.00 uur is gepleegd, acht de rechtbank de verklaring van (medeverdachte), dat zij ook omstreeks 15.00 uur samen waren, geloofwaardig. De verklaring van (medeverdachte), dat verdachte degene is geweest die de diefstal heeft gepleegd, wordt voorts ondersteund door de gedetailleerde beschrijving van de dader zoals door aangever (benadeelde 2) gedaan. Deze beschrijving komt op belangrijke onderdelen, waaronder het geschoren kale hoofd, het langwerpige gezicht en de korte broek tot op de knie, overeen met de uiterlijke kenmerken van verdachte en met de kleding die verdachte op 21 juli 2011 droeg.
Daarbij komt dat het door verdachte opgegeven alibi - hij zou op dat moment samen met onder meer (getuige 2) in de sportschool zijn geweest - wordt weerlegd door de getuigenverklaringen van (getuige 2) en (getuige 3).
Met betrekking tot het verweer van de raadsman dat het niet onaannemelijk is dat niet verdachte, maar (getuige 2) de diefstal heeft gepleegd, overweegt de rechtbank als volgt.
Verdachte heeft verklaard dat de sieraden die hij bij juwelier (juwelier) heeft ingeleverd van (getuige 2) waren en dat hij deze heeft ingeleverd omdat (getuige 2) geen identificatie bij zich had. De rechtbank acht deze verklaring niet geloofwaardig nu zowel (medeverdachte) als (getuige 2) heeft verklaard dat (getuige 2) niet met verdachte en (medeverdachte) bij juwelier (juwelier) was en (getuige 2) zich - volgens zijn verklaring ondersteund door de verklaring van getuige (getuige 3) - op dat tijdstip niet in Emmeloord bevond.
Gelet op hetgeen voorafgaand aan de straatroof is besproken tussen verdachte en diens medeverdachte, zoals hiervoor weergegeven, is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een vooropgezet plan en dat de wederrechtelijke toe-eigening door geweld van de halskettingen van aangeefster op de openbare weg gezamenlijk is uitgevoerd. Voor het aannemen van medeplegen, dat een nauwe en bewuste samenwerking tussen de daders veronderstelt, is immers niet nodig dat de medeplegers alle uitvoeringshandelingen gezamenlijk hebben verricht. De hiervoor omschreven gang van zaken levert naar het oordeel van de rechtbank een zodanige nauwe en bewuste samenwerking op, dat van medeplegen kan worden gesproken. Medeverdachte (medeverdachte) wist immers wat verdachte van plan was, namelijk goud stelen, en voorts heeft medeverdachte (medeverdachte) vervolgens door zijn handelen de vlucht van verdachte mogelijk gemaakt en zich niet gedistantieerd.
Gelet op al deze feiten en omstandigheden acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de wederrechtelijke toe-eigening door geweld van de twee halskettingen door een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte tot stand is gekomen.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte ten laste is gelegd, met dien verstande dat
hij op 21 juli 2011 in de gemeente Zwolle tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen twee gouden halskettingen toebehorende aan (benadeelde 1), welke diefstal werd vergezeld en gevolgd van geweld tegen (benadeelde 1) en (benadeelde 2), gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en aan zijn mededader hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld hierin bestond dat hij, verdachte,
- die (benadeelde 1) onverhoeds van achteren heeft benaderd en vervolgens
- die twee halskettingen (krachtig) van de hals van die (benadeelde 1) heeft getrokken en vervolgens
- (toen hij werd achtervolgd door (benadeelde 2)) die (benadeelde 2) heeft getrapt/geschopt, tengevolge waarvan die (benadeelde 2) ten val kwam.
Van het meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
DE STRAFBAARHEID VAN HET FEIT
Diefstal, vergezeld en gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen,
strafbaar gesteld bij artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Dit levert het genoemde strafbare feit op.
DE STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is derhalve strafbaar.
OPLEGGING VAN STRAF EN/OF MAATREGEL
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 20 maanden met aftrek van het voorarrest.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft onder verwijzing naar de LOVS-richtlijn voor straatroof betoogd dat de straatroof in casu meer in de buurt komt van een tasjesroof, waarvoor de richtlijn met recidive een gevangenisstraf van 4 maanden voorschrijft. Onder verwijzing naar straffen die in enigszins vergelijkbare zaken zijn opgelegd heeft de raadsman de rechtbank verzocht een gevangenisstraf van 6 maanden, gelijk aan het voorarrest, op te leggen. De raadsman heeft voorts aandacht gevraagd voor de persoonlijke omstandigheden van zijn cliënt. Zijn cliënt heeft volgens de raadsman sinds zijn laatste detentie besloten het roer om te gooien en aan zijn toekomst te bouwen, onder meer door het geven van sporttrainingen aan kinderen en jongeren.
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden
waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte,
zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de
na te noemen beslissing passend.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de op te leggen straf in het bijzonder het navolgende.
De rechtbank rekent het de verdachte zwaar aan dat hij zich samen met een ander schuldig heeft gemaakt aan een brute straatroof. Het slachtoffer, een dame op leeftijd, was samen met haar zuster een dagje uit in Zwolle. Terwijl zij samen met haar zuster richting het station liep is zij op klaarlichte dag op de openbare weg, middels geweld bestolen van haar gouden halskettingen, die voor haar (ook) veel emotionele waarde hadden. Naar de ervaring leert kunnen slachtoffers van dergelijke geweldsmisdrijven nog lange tijd psychisch nadelige gevolgen daarvan ondervinden. Dit blijkt ook uit de verklaring die het slachtoffer op 21 juli 2011 bij de politie heeft afgelegd en haar slachtofferverklaring van 9 september 2011. Blijkens deze stukken heeft het slachtoffer pijn en letsel overgehouden aan de straatroof. Naast letsel en pijn heeft het slachtoffer emotionele schade opgelopen als gevolg van de beroving. De eerste dagen na de beroving voelde ze zich erg gespannen en het duurde enkele nachten voordat zij weer rustig kon slapen.
De rechtbank overweegt dat de aard en ernst van het bewezen verklaarde het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf noodzakelijk maken. De oriëntatiepunten voor straftoemeting van de LOVS gaan uit van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden bij straatroof met licht geweld waarbij tevens sprake is van recidive.
De rechtbank heeft het voorgaande als uitgangspunt genomen bij het bepalen van de hoogte van de aan verdachte op te leggen gevangenisstraf. In strafverzwarende zin heeft de rechtbank meegewogen dat sprake was van een kwetsbaar slachtoffer - te weten een dame op leeftijd - en de mate van geweld, zowel tegen het slachtoffer (het afrukken van de kettingen) als tegen een toegesnelde getuige (het trappen tegen de borst). Voorts heeft de rechtbank in strafverzwarende zin meegewogen dat verdachte degene is geweest die het initiatief heeft genomen tot de straatroof, dat de straatroof in vereniging is gepleegd en in het kader van een vooropgezet plan. Bij de beslissing is ten slotte in strafverzwarende zin rekening gehouden met een verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 12 oktober 2011, waaruit blijkt dat verdachte voort soortgelijke delicten al verscheidene keren is veroordeeld tot (langdurige) gevangenisstraffen.
Over verdachte is pro justitia rapportage uitgebracht, te weten een rapport van de psychiater, T. den Boer, d.d. 22 september 2011, en een rapport van de psycholoog J.P.M. van der Leeuw, d.d. 30 september 2011. Omdat verdachte geen medewerking aan het onderzoek van de deskundigen heeft willen verlenen, hebben de deskundigen een beperkte uitspraak van diagnostische aard en geen uitspraak van forensische beschouwelijke aard kunnen doen.
Door de psychiater is op basis van het summiere onderzoek geconcludeerd dat er sprake is van een gebrekkige gewetensfunctie en een beperkt verantwoordelijkheidsbesef. De psychiater heeft daarbij aangegeven dat deze beschrijving overeenkomsten vertoont met de eerder over verdachte uitgebrachte rapportages, te weten in 1998, 2001 en 2009, waarbij deze beschrijving in het rapport van 2009 geclassificeerd is onder de noemer van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische trekken. De psycholoog heeft op basis van recente observaties geconcludeerd dat er bij verdachte sprake is van ernstige impulsiviteit waarbij gedragsexpressie op de voorgrond staat. De aard en de ernst van het ten laste gelegde, hetgeen ook in eerder rapportages naar voren is gekomen, geven volgens de psycholoog reden te vermoeden dat er sprake is van persoonlijkheidspathologie en verslavingsproblematiek, aldus de psycholoog. De psycholoog heeft daarbij gewezen op het ernstige recidivegevaar.
Nu verdachte weigert zijn medewerking te verlenen aan voornoemde rapportages heeft de rechtbank geen reden om aan te nemen dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht. De rechtbank acht verdachte dan ook volledig toerekeningsvatbaar.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij (benadeelde 1) gevorderd deze hoofdelijk toe te wijzen tot een bedrag van € 697,99, alsmede oplegging van de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van dit slachtoffer tot voornoemd bedrag.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij (benadeelde 1) betoogd dat deze enkel dient te worden toegewezen voor zover deze ziet op de vergoeding van de kosten van de reparatie van de ketting, de dagwaarde van de andere ketting en de reiskosten van de benadeelde partij. Met betrekking tot de kosten van het terugkrijgen van de sieraden heeft de raadsman primair betoogd dat deze dient te worden afgewezen omdat deze kosten niet in rechtstreeks verband staan met het bewezen verklaarde feit. Benadeelde partij (benadeelde 1) is immers altijd eigenaar van de sieraden gebleven en de schadeloosstelling van de juwelier betrof dan ook een onverschuldigde betaling. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat deze vordering een onevenredige belasting van het strafgeding vormt en om die reden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Met betrekking tot de vordering tot vergoeding van de immateriële schade heeft de raadsman primair betoogd dat er geen schade is geleden nu er geen blijvend letsel is geconstateerd en het psychisch gevolg beperkt is gebleven tot gespannenheid en verdriet over het verlies van de ketting. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat deze vordering een onevenredige belasting van het strafgeding vormt en om die reden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het oordeel van de rechtbank
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij (benadeelde 1) rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het ten laste van verdachte bewezen verklaarde feit.
De beoordeling van de vordering voorzover zij strekt tot vergoeding van de kosten van het ophalen van de sieraden vormt - gezien het betoog van de raadsman - naar het oordeel van de rechtbank, een onevenredige belasting van het strafproces, zodat de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard en de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen..
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de vordering tot vergoeding van immateriële schade af te wijzen dan wel niet ontvankelijk te verklaren omdat door benadeelde partij (benadeelde 1) geen immateriële schade zou zijn geleden dan wel dat de door haar geleden immateriële schade onvoldoende is onderbouwd. De rechtbank wijst dit verzoek af. Gezien het ten aanzien van (benadeelde 1) gepleegde geweld, de hierdoor ontstane inbreuk op haar lichamelijke integriteit en gevoel van veiligheid en het feit dat zij de gestolen kettingen van haar inmiddels overleden man had gekregen, acht de rechtbank een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 300,-- passend.
De hoogte van de rechtstreeks door benadeelde partij (benadeelde 1) geleden schade is, gelet op het voorgaande, de inhoud van het “voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces” en gelet op hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen, genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 467,99 ( bestaande uit € 167,99 materiële schade en € 300,-- immateriële schade) vermeerderd met de kosten die - tot op heden - worden begroot op nihil.
De vordering van de benadeelde partij, die in die vordering ontvankelijk is, is in dier voege toewijsbaar. Voor het meer of anders gevorderde zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard.
De verdachte is voor de schade, voor zover toegewezen, naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
De rechtbank zal voorts aan de verdachte op de voet van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom van € 467,99 ten behoeve van het slachtoffer (benadeelde 1).
TOEPASSELIJKHEID WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 27 en 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Het ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert het strafbare feit op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden.
De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht.
Schadevergoeding
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij (benadeelde 1), wonende te (woonplaats), van een bedrag van € 467,99 (zegge: vierhonderd zevenenzestig euro en negenennegentig eurocent), hoofdelijk met dien verstande dat indien en voor zover zijn mededader betaalt, verdachte in zoverre van deze verplichting zal zijn bevrijd.
De verdachte wordt voorts veroordeeld in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
De rechtbank legt op aan verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag, groot € 467,99, ten behoeve van het slachtoffer (benadeelde 1), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 dagen hechtenis.
De rechtbank bepaalt dat, indien verdachte en/of zijn mededader heeft/hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de benadeelde partij (benadeelde 1) in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte en/of zijn mededader heeft/hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij (benadeelde 1) daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door mr. A.M. van der Pal, voorzitter, mrs. F. Koster en G.P. Nieuwenhuis, rechters, in tegenwoordigheid van mr. V.E.J.A. Heijckmann als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 maart 2012.