ECLI:NL:RBZLY:2012:BW3197

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
6 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07.996566-11
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van dagvaarding in vuurwerkdelicten

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 6 maart 2012, is de verdachte beschuldigd van het in bezit hebben en verhandelen van professioneel vuurwerk bestemd voor particulier gebruik. De tenlastelegging omvatte twee feiten die zich in verschillende periodes en locaties hebben afgespeeld. De rechtbank constateert dat de dagvaarding niet voldoet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, omdat deze niet voldoende duidelijkheid biedt over de specifieke gedragingen van de verdachte. De rechtbank wijst op het gebrek aan details over de hoeveelheid en categorie van het vuurwerk, wat essentieel is voor de verdachte om zich adequaat te kunnen verdedigen. Dit gebrek aan precisie in de tenlastelegging leidt de rechtbank tot de conclusie dat de dagvaarding nietig verklaard moet worden.

De rechtbank oordeelt dat de dagvaarding niet voldoet aan de wettelijke vereisten, waardoor de verdachte niet in staat is om te begrijpen waartegen hij zich moet verdedigen. De officier van justitie had betoogd dat de dagvaarding in samenhang met het dossier gelezen moest worden, maar de rechtbank vindt dat dit niet voldoende is om de onduidelijkheid te verhelpen. De rechtbank verklaart de dagvaarding nietig en heft het bevel tot voorlopige hechtenis op. Dit vonnis benadrukt het belang van een duidelijke en specifieke tenlastelegging in strafzaken, vooral in complexe zaken met meerdere verdachten en feiten.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht – Meervoudige Economische Strafkamer
Parketnummer : 07.996566-11 (P)
Uitspraak : 6 maart 2012
VONNIS IN DE STRAFZAAK VAN:
het openbaar ministerie
tegen
(verdachte),
geboren op (geboortejaar),
wonende te (adres),
thans verblijvende in (verblijfplaats).
ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2012.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. V. Wolting, advocaat te Zwolle.
Als officier van justitie was aanwezig mr. W.H. Frank.
TENLASTELEGGING
De verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 september 2011 t/m 6 december 2011, in de gemeente Hardenberg en/of (elders) in Nederland, al dan niet opzettelijk een hoeveelheid professioneel vuurwerk bestemd voor particulier gebruik, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft opgeslagen en/of voorhanden heeft gehad en/of aan een of meer anderen ter beschikking heeft gesteld;
2.
verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2010 t/m 23 december 2010, in de gemeente Enschede en/of Wierden en/of (elders) in Nederland, al dan niet opzettelijk een hoeveelheid professioneel vuurwerk bestemd voor particulier gebruik, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft opgeslagen en/of voorhanden heeft gehad en/of aan een of meer anderen ter beschikking heeft gesteld.
VOORVRAGEN
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de dagvaarding niet voldoet aan de eisen die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering hieraan stelt en dat de dagvaarding om die reden nietig dient te worden verklaard. Volgens de raadsman is op basis van de dagvaarding niet duidelijk van welke feiten zijn cliënt wordt verdacht, nu in de tenlastelegging niet is beschreven welke soort en hoeveelheid vuurwerk het betreft. De dossiers bevatten informatie met betrekking tot verschillende partijen vuurwerk en het is volgens de raadsman onduidelijk welke partijen vuurwerk onder de aan zijn cliënt ten laste gelegde feiten vallen. De raadsman heeft betoogd dat het op basis van de tenlastelegging onduidelijk is tegen welke feitelijkheden zijn cliënt zich moet verdedigen.
Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard op basis van het ne bis in idem beginsel ex artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Op 8 november 2011 is zijn cliënt door de Rechtbank Almelo veroordeeld in de zaak met parketnummer 08/994505-11 voor het ter beschikking stellen van voorhanden hebben van professioneel vuurwerk, gepleegd op 28 oktober 2010. Volgens de raadsman is het verband tussen de door de Rechtbank Almelo bewezen verklaarde gedragingen en het onder 2 ten laste gelegde zodanig dat er met betrekking tot de gelijktijdigheid en de wezenlijke samenhang in handelen en schuld sprake is van hetzelfde feit in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich met betrekking tot het door de raadsman gevoerde preliminaire verweer tot nietigheid van de dagvaarding op het standpunt gesteld dat dit verweer dient te worden verworpen. Sinds het Vuurwerkbesluit op 4 juli 2010 ingrijpend is gewijzigd is het volgens de officier van justitie niet langer noodzakelijk om in de tenlastelegging de term professioneel vuurwerk te specificeren door het aangetroffen vuurwerk te benoemen. Daarbij komt dat een tenlastelegging volgens de officier van justitie niet op zichzelf staat. Deze moet in samenhang worden gelezen met het bijbehorende dossier, waarin de feiten en de periode die het betreft zijn terug te vinden.
Met betrekking tot het door de raadsman subsidiair gevoerde verweer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft de officier van justitie betoogd dat het feit in Almelo een ander parketnummer en een andere pleegdatum betreft. Op basis hiervan heeft de officier van justitie geconcludeerd dat verdachte niet voor dezelfde feiten wordt vervolgd als waarvoor hij reeds eerder veroordeeld is.
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van artikel 261 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering behelst de dagvaarding een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn. Het tweede lid voegt daaraan toe dat de dagvaarding tevens de vermelding behelst van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan.
Uit de jurisprudentie blijkt dat bij de uitleg van deze bepaling voortdurend in het oog moet worden gehouden dat centraal staat of de verdachte zich op basis van de tenlastelegging goed kan verdedigen. De eis van “opgave van het feit” wordt zo uitgelegd dat het geheel in de eerste plaats duidelijk en begrijpelijk moet zijn, in de tweede plaats niet innerlijk tegenstrijdig en in de derde plaats voldoende feitelijk. Een van de factoren die een rol speelt bij het begrip “duidelijk en begrijpelijk” is de vraag of er bij kennisneming van het strafdossier redelijkerwijs twijfel kan bestaan welke specifieke gedragingen verdachte worden verweten.
De rechtbank stelt vast dat de onderhavige tenlastelegging voor elk van de betreffende feiten voor wat betreft de aanduiding in tijd volstaat met de vermelding van een meer algemeen omschreven periode en voorts dat een omschrijving van het vuurwerk met een onderverdeling daarvan naar categorie en het gewicht per categorie ontbreekt. De rechtbank acht in dit geval met name een ernstig gebrek dat in de tenlastelegging niet is omschreven hoeveel kilo vuurwerk van welke categorie het betreft mede omdat de richtlijn voor strafvordering vuurwerkdelicten sinds de wijziging van het Vuurwerkbesluit uitgaat van gewicht per categorie. Dit klemt te meer nu de onderzoeksdossiers meerdere verdachten betreffen, meerdere incidenten en pleegplaatsen bevatten en verschillend vuurwerk beschrijven. Bij de in de tenlastelegging in meer algemene termen verwoorde beschuldiging levert bestudering van de dossiers niet zonder meer duidelijkheid op waarin de concrete verdenking bestaat.
De rechtbank is op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat het verweer van verdachte dat het hem op basis van de tenlastelegging onvoldoende duidelijk is van welke concrete gedragingen hij wordt verdacht, doel treft. De dagvaarding voldoet daarmee niet aan de eisen die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering daaraan stelt. De rechtbank zal de dagvaarding dan ook nietig verklaren.
Het door de raadsman gevoerde verweerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging terzake van feit 2, behoeft geen bespreking meer.
BESLISSING
De rechtbank verklaart de dagvaarding nietig.
Het bevel tot voorlopige hechtenis wordt opgeheven.
Ten aanzien van de vordering tenuitvoerlegging
De rechtbank wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging van de in de zaak met parketnummer 08/994505-11 bij vonnis van de meervoudige economische strafkamer d.d. 8 november 2011 voorwaardelijk aan verdachte opgelegde straf.
Aldus gewezen door mr. G.A. Versteeg, voorzitter, mrs. F.E.J. Goffin en A.M. van der Pal, rechters, in tegenwoordigheid van mr. V.E.J.A. Heijckmann als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 maart 2012.