ECLI:NL:RBZLY:2012:BW1736

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
11 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 11/2485
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Stopzetting subsidie voor verzorging van hafabra-lessen door gemeente Ommen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 11 april 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Muzerie en de gemeente Ommen over de stopzetting van subsidie voor hafabra-lessen. De gemeente Ommen had op 3 april 2008 een overeenkomst gesloten met de Stichting Muzerie, waarin werd vastgelegd dat de gemeente subsidie verleent voor muzieklessen aan leerlingen van harmonie- en fanfareverenigingen. De overeenkomst liep tot 1 september 2011, maar de gemeente besloot in december 2010 tot een substantiële verlaging van het budget voor muziekonderwijs, wat leidde tot de beëindiging van de subsidie per 1 september 2011.

De Stichting Muzerie stelde dat de gemeente geen redelijke termijn in acht had genomen bij de beëindiging van de subsidie. De rechtbank oordeelde dat de gemeente in overeenstemming met artikel 4:51 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had gehandeld. Dit artikel vereist dat bij de beëindiging van een subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak een redelijke termijn in acht wordt genomen, vooral als de subsidie voor drie of meer jaren is verstrekt. De rechtbank concludeerde dat de gemeente voldoende tijd had gegeven, aangezien de Stichting Muzerie al vanaf het sluiten van de overeenkomst op de hoogte was van de mogelijkheid van beëindiging van de subsidie.

De rechtbank verwierp ook het argument van de Stichting Muzerie dat de gemeente verantwoordelijk was voor de wachtgeldverplichtingen van ontslagen personeel. De rechtbank stelde vast dat er geen bewijs was dat de gemeente invloed had op de aanstelling van personeel, en dat de verplichting om garanties te verstrekken voor wachtgeldverplichtingen niet op de gemeente rustte. De rechtbank verklaarde het beroep van de Stichting Muzerie ongegrond, wat betekent dat de stopzetting van de subsidie rechtmatig was.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Registratienummer: Awb 11/2485
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
Stichting Muzerie
gevestigd te Zwolle, eiseres,
gemachtigde: mr. I.D. Mak,
en
het college van burgemeester en wethouders van Ommen, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2011 heeft verweerder aan eiseres een subsidie verleend van maximaal € 89.759, - voor de activiteiten en prestaties zoals vastgelegd in de overeenkomst tussen de Muzerie en de gemeente Ommen voor de periode van 1 januari 2011 tot 1 september 2011.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het besluit van 21 oktober 2011 ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is ter zitting van 6 maart 2012 behandeld. Namens eiseres zijn verschenen, gemachtigde voornoemd, M. Cornelis, directeur van eiseres, en F. Schevel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door L. Boer en O. Schuwer.
Overwegingen
1.1 De gemeente Ommen heeft op 3 april 2008 een overeenkomst gesloten met eiseres waarin is neergelegd dat de gemeente Ommen aan eiseres subsidie verleent voor het verzorgen van (muziek-)lessen en (muziek-)cursussen aan leerlingen uit harmonie- en fanfareverenigingen en aan individuele leerlingen. In de overeenkomst is vermeld welke subsidiebedragen eiseres over de periode van 1 september 2007 tot 1 september 2011 per subsidietijdvak in principe ontvangt. Daarbij is aangegeven dat de definitieve vaststelling van het budget voor een begrotingsjaar plaatsvindt bij de vaststelling van de begroting door de raad.
Tevens is in artikel 9.1 van de overeenkomst opgenomen dat de overeenkomst zonder nadere opzegging afloopt op 1 september 2011 en dat, indien de gemeente de overeenkomst zou willen voortzetten, dit voor 1 september 2010 schriftelijk aan eiseres wordt meegedeeld.
1.2 Bij besluit van 24 maart 2011, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder aan eiseres een subsidie verleend van maximaal € 89.759,- voor de activiteiten en prestaties zoals vastgelegd in de overeenkomst tussen de Muzerie en de gemeente Ommen voor de periode van 1 januari 2011 tot 1 september 2011. Daarbij is aangegeven dat de subsidie 2011 is gebaseerd op de subsidie 2010, waarbij rekening is gehouden met het feit dat de subsidie betrekking heeft op de periode januari tot en met augustus 2011. Verweerder wijst er op dat in het artikel 9.1 van de overeenkomst is opgenomen dat de overeenkomst zonder nadere opzegging per 1 september 2011 afloopt. Volgens verweerder is bewust voor de formulering van artikel 9.1 gekozen omdat verweerder er destijds vanuit ging dat de overeenkomst niet zou worden verlengd. In de overeenkomst is bepaald dat verweerder eiseres vroegtijdig zou informeren als verweerder de overeenkomst wel had willen voortzetten.
2. Ingevolge artikel 4:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschiedt, indien aan een subsidieontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.
Het tweede lid bepaalt dat voor zover aan het einde van het tijdvak waarvoor subsidie is verleend sedert de bekendmaking van het voornemen tot weigering voor een daarop aansluitend tijdvak nog geen redelijke termijn is verstreken, de subsidie voor het resterende deel van die termijn wordt verleend, zo nodig in afwijking van artikel 4:25, tweede lid.
3.1 Ter zitting is gebleken dat verweerder met het besluit van 24 maart 2011 heeft beoogd de subsidieverlening aan eiseres stop te zetten. Aangezien onbestreden vaststaat dat de subsidie voor meer dan 3 achtereenvolgende jaren is verleend, is daarmee sprake van weigering van subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb.
3.2 Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van 7 juni 2006 heeft overwogen (LJN: AX7048) heeft verweerder in ruime mate de vrijheid om nieuw beleid te formuleren en uit te voeren, daartoe al dan niet genoodzaakt door bezuinigingsoverwegingen. De rechtbank is van oordeel dat de beleidswijziging van de gemeente Ommen om uitsluitend nog muziekverenigingen te subsidiëren en de daarmee gepaard gaande bezuinigingen kan worden aangemerkt als gewijzigde inzichten als bedoeld in artikel 4:51 van de Awb.
Dat, zoals eiseres stelt, ten aanzien van het zogenaamde hafabra (harmonie-, fanfare- en brassband)-onderwijs bij verweerder geen sprake is van een gewijzigd inzicht omdat verweerder deze activiteit via subsidieverlening aan muziekverenigingen blijft ondersteunen, maakt dit niet anders.
3.3 Gegeven de beleidsvrijheid bij het verlenen van subsidies ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot vorenomschreven wijziging van het subsidiebeleid.
3.4 Verweerder was derhalve in beginsel bevoegd de subsidie te weigeren. Daarbij dient ingevolge artikel 4:51, eerste lid van de Awb een redelijke termijn in acht te worden genomen.
3.5 De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb reeds is aangevangen in september 2007 nu, zoals verweerder stelt, in artikel 9.1 van de overeenkomst is bepaald dat deze dat de overeenkomst zonder nadere opzegging afloopt op 1 september 2011. Uit de onderliggende stukken blijkt dat de raad van de gemeente Ommen op 16 december 2010, middels wijziging van de meerjarenbegroting 2011 heeft besloten tot substantiële verlaging van de uitgaven voor het muziekonderwijs. Tot die tijd was wel sprake van mogelijke subsidieverlaging wegens bezuinigingen op het muziekonderwijs, maar de subsidiebeëindiging stond nog niet vast. Eerst uit het besluit van 24 maart 2011 blijkt dat verweerder definitief met ingang van 1 september 2011, derhalve op een termijn van ruim 5 maanden, tot beëindiging van de subsidierelatie heeft besloten. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2010 (LJN: BN4923).
3.6 Eiseres stelt dat verweerder bij de onderhavige subsidiebeëindiging geen redelijke termijn in acht heeft genomen. Volgens eiseres had verweerder rekening moeten houden met het feit dat eiseres ter voldoening aan de verplichtingen die zijn verbonden aan de meerjarige subsidieovereenkomsten gekwalificeerd personeel heeft aangesteld, dat rechten heeft opgebouwd met betrekking tot opzegtermijnen en wachtgeldregelingen. Daarbij heeft eiseres een overzicht overgelegd van de kosten van de bovenwettelijke regeling tot en met 2015 van tien inmiddels ontslagen werknemers ten bedrage van in totaal € 116.180,30.
Verder heeft eiseres heeft met de gemeente Ommen een overeenkomst gesloten inzake huur van lesruimte in multifunctioneel centrum Carrousel welke overeenkomst loopt tot 1 december 2013. Gezien de afwikkeling van de door eiseres aangegane verplichtingen had verweerder ten minste een redelijke termijn van 18 maanden in acht moeten nemen, aldus eiseres.
3.7 De rechtbank stelt vast dat de aan de meerjarige subsidierelatie ten grondslag liggende overeenkomst bepaalt dat deze op 1 september 2011 afloopt. Vanaf het sluiten van de overeenkomst wist, althans behoorde eiseres als partij bij deze overeenkomst te weten, dat de kans bestond dat zij vanaf 1 september 2011 van verweerder geen subsidie meer zou ontvangen, zodat zij bij het aangaan van verplichtingen met derden daarmee rekening kon houden.
3.8 Voor zover eiseres met het overleggen van het kostenoverzicht heeft bedoeld dat verweerder garanties had dienen te verstrekken voor de wachtgeldverplichtingen die uit de beëindiging voortvloeien volgt de rechtbank eiseres daarin niet. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer haar uitspraak van 11 juli 2007 (LJN: BA9276)) volgt dat de verplichting van artikel 4:51, eerste lid, van de Awb in beginsel niet zover strekt dat op het subsidiërend orgaan de plicht rust een garantie te verstrekken voor wachtgeldverplichtingen die voortvloeien uit de beëindiging van de subsidierelatie. Dit zou anders kunnen zijn indien de subsidieverstrekker invloed heeft gehad op de aanstelling van personeel en daarmee de verantwoordelijkheid heeft gedragen voor de wachtgeldverplichtingen.
Van invloed van verweerder op de aanstelling van personeel is niet gebleken. Dat in de overeenkomst in artikel 5 is bepaald dat eiseres voldoet aan de kwaliteitsnormen van de landelijke brancheorganisatie voor educatie en participatie De Kunstconnectie maakt niet dat verweerder dergelijke invloed had. Het door eiseres gestelde, dat zij daarmee gehouden was aan de CAO-Kunsteducatie, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Verwezen wordt in dit verband naar de Afdelingsuitspraak van 26 februari 2002 (LJN: AF5004). Overigens is in artikel 4.2 van de overeenkomst opgenomen dat eiseres een voorziening kan vormen ten behoeve van onder andere wachtgeldverplichtingen.
3.9 De rechtbank stelt vast dat verweerder bij brief van 22 december 2010 aan eiseres heeft meegedeeld dat in zijn optiek geen sprake was van voortzetting van de aan de subsidieverlening ten grondslag liggende overeenkomst en voorts dat de raad op 16 december 2010 heeft ingestemd met verweerders voorstel tot substantiële verlaging van het budget voor muziekonderwijs. Ook op grond van laatstbedoelde brief diende eiseres rekening te houden met subsidiebeëindiging. Dat eiseres, naar zij ter zitting heeft gesteld, de huurovereenkomst van lesruimte in de Caroussel in januari 2011 met drie jaar heeft verlengd, dient dan ook voor haar rekening en risico te blijven.
3.10 De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij beëindiging van de subsidierelatie een redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb in acht heeft genomen.
4. Het beroep is derhalve ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Bruggen, rechter, en door deze en mr. A. Landstra als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag
U kunt ook digitaal hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Kijk op www.raadvanstate.nl voor meer informatie over het indienen van digitaal beroep