RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Parketnummer: 07.660226-11 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 2 februari 2012
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]
wonende te [adres]
thans verblijvende in de P.I. Almere te Almere.
1 HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen op 22 november 2011. Het onderzoek ter terechtzitting is hervat op 19 januari 2012, op welke datum de inhoudelijke behandeling van de strafzaak heeft plaatsgevonden. Daarbij is de verdachte verschenen, bijgestaan door mr. K. Karakaya, advocaat te Almere.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. W. Ludwig, en van de standpunten door de raadsman van verdachte naar voren gebracht.
De verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 11 augustus 2011 in de gemeente Almere ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) op en/of in de richting van die [slachtoffer] heeft afgevuurd/geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 DE BEWIJSMIDDELEN EN DE BEOORDELING DAARVAN
Op 11 augustus 2011 tussen 16.15 en 16.30 uur wordt [slachtoffer] dichtbij zijn woning, gelegen aan het [adres], door verdachte beschoten met een vuurwapen. Hij loopt daarbij een schotwond op in zijn linkerbovenarm. Ter plaatse worden door de Forensische Opsporing 5 hulzen aangetroffen. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard 5 maal met een vuurwapen in de richting van [slachtoffer] te hebben geschoten.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het slachtoffer, [slachtoffer], opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft willen beroven. De officier van justitie heeft op verschillende omstandigheden gewezen waaruit hij concludeert dat geen sprake was van handelen in een noodweersituatie, maar van een gerichte moordaanslag. Zo heeft verdachte, direct nadat hij zich bij de politie heeft gemeld, verklaard dat hij wat verkeerds had gedaan. Ook heeft hij nooit duidelijkheid willen verschaffen omtrent de vraag waar hij het wapen heeft weggegooid en heeft hij een ongeloofwaardig verhaal over de herkomst van het wapen en zijn bekendheid met het gebruik ervan. Bovendien heeft aangever verklaard dat hij verdachte, kort voordat hij werd beschoten, ook al heeft zien rijden en is verdachte uitgestapt waar hij ervoor had kunnen kiezen weg te rijden. Ook heeft verdachte, volgens de verklaring van aangever, vrijwel direct nadat hij is uitgestapt het wapen al in zijn hand.
Voorts heeft de officier gewezen op het feit dat de tijd die gepaard gaat met het doorladen van het wapen en de tijd die vervolgens tussen de verschillende schoten is verstreken, al voldoende is voor het aannemen van voorbedachten rade. De verklaring van verdachte dat hij door aangever werd bedreigd, hetgeen aangever ontkent, acht de officier onvoldoende concreet. Het blijft onduidelijk waarom aangever verdachte zou bedreigen en verdachte heeft hier ook nooit aangifte van gedaan. Ook de getuigen bevestigen niet dat sprake zou zijn geweest van doodsbedreigingen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat verdachte niet handelde met voorbedachten rade. Volgens de raadsman is er geen tijd geweest voor bezinning, maar heeft verdachte gehandeld in een opwelling.
Verdachte heeft verklaard dat hij uit verveling in de auto reed en de auto net wilde keren om naar zijn vriendin te rijden om daar te gaan eten. Het treffen van aangever is dan ook toevallig geweest. Aangever wilde net een sigaretje gaan halen. Het feit dat verdachte geen plan had, wordt ondersteund door het feit dat het schietincident overdag en midden in een woonwijk plaatsvond. Ook het feit dat verdachte vervolgens in shocktoestand bij zijn vriend aankomt, wijst volgens de raadsman op het feit dat hij heeft gehandeld in een opwelling. Verdachte is uitgestapt om met aangever te praten. Omdat hij zich vervolgens door aangever bedreigd voelde, heeft hij geschoten.
Het oordeel van de rechtbank
Op basis van de aangifte en de bekennende verklaring van verdachte kan wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte degene is geweest die op 11 augustus 2011 meermalen gericht op [slachtoffer] heeft geschoten. Door met een vuurwapen meermalen doelgericht op [slachtoffer] te schieten, heeft verdachte op zijn minst willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer] daardoor van het leven zou worden beroofd.
De rechtbank ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of verdachte heeft gehandeld op grond van een door hem op enig moment tevoren genomen besluit, zoals door de officier van justitie betoogd, of dat verdachte heeft gehandeld in een opwelling, zoals door de raadsman betoogd.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Voor het bewijs van de voorbedachten rade is reeds voldoende dat vast staat dat verdachte tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat er gelegenheid was tot nadenken over de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Daarbij is niet van belang of die gelegenheid slechts gedurende een korte tijd heeft bestaan.
Het vorenstaande in ogenschouw genomen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade. Verdachte heeft ter terechtzitting d.d. 19 januari 2012 verklaard dat hij op 11 augustus 2011 ‘s ochtends het pistool heeft opgehaald van de plaats waar hij het had verborgen, en het vervolgens de hele dag bij zich heeft gehouden. Verdachte heeft verklaard het pistool, dat ongeveer een jaar in zijn bezit was, nooit eerder te hebben gebruikt. De rechtbank acht de verklaring van verdachte dat hij het pistool op 11 augustus 2011 toevallig voor het eerst bij zich droeg, niet aannemelijk. De rechtbank volgt verdachte evenmin in zijn verklaring dat hij toevallig zijn auto heeft gekeerd nabij de kinderspeelplaats aan het [adres] Aangever heeft op 29 december 2011 bij de rechter-commissaris verklaard verdachte al te hebben gezien toen verdachte daar de eerste keer langs reed.
Verdachte heeft bewust de confrontatie opgezocht met aangever door, gewapend met het pistool, te rijden naar de buurt waar aangever woonde en vervolgens, eveneens gewapend met het pistool, uit zijn auto te stappen toen hij aangever zag en daarna het pistool door te laden en vijf maal op aangever te schieten.
Verdachte heeft verklaard dat aangever op hem af is komen rennen met een hand in zijn zak, waarbij hij aangever het woord: “schieten” heeft horen zeggen. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij daarom dacht dat ook aangever in het bezit van een vuurwapen was, en voornemens was op hem te schieten. Daarom heeft verdachte vervolgens, zo stelt hij, het pistool uit zijn broekband gepakt, en het wapen doorgeladen. De rechtbank acht onaannemelijk dat aangever het woord ‘schieten’ zou hebben gebruikt alvorens hij het pistool van verdachte zou hebben waargenomen. Aannemelijk is, naar het oordeel van de rechtbank, dat de verklaring van aangever corrrect is waar deze stelt dat hij zag dat verdachte een wapen bij zich had en toen tegen verdachte heeft gezegd: “Ga je me schieten ?”. Dit zou verklaren waarom verdachte aangever het woord “schieten” heeft horen zeggen, maar duidt er wel op dat verdachte op dat moment zijn pistool al zichtbaar voor aangever vast had. Uit de door verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring over de wijze waarop aangever hem en zijn vriendin voordien had bedreigd, blijkt ook op geen enkele wijze dat daarbij sprake is geweest van een vuurwapen. Verdachte had daarom geen enkele reden om aan te nemen dat aangever zijn hand in zijn broekzak hield omdat hij daar een wapen verborgen zou houden. Door desondanks, nog voordat hij bij aangever een wapen zag, zijn eigen wapen door te laden en vijf maal op aangever te schieten, heeft verdachte met voorbedachten rade gepoogd aangever van het leven te beroven.
Verdachte heeft in ieder geval, toen hij het pistool doorlaadde en het op aangever richtte, tijd gehad zich te beraden op zijn besluit het pistool daadwerkelijk te gebruiken, zodat hij gelegenheid had tot nadenken over de betekenis van zijn handelen en de gevolgen daarvan.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman dat geen sprake is van voorbedachte rade.
Nu de rechtbank haar oordeel dat sprake is van voorbedachten rade heeft gebaseerd op de door verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring en op de door aangever bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring, komt zij niet toe aan het door de raadsman gedane voorwaardelijke verzoek om de politieverhoren van zowel aangever als verdachte nader te laten uitwerken. De rechtbank gebruikt deze verklaringen immers niet voor het bewijs.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op 11 augustus 2011 in de gemeente Almere ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een aantal kogels op en in de richting van die [slachtoffer] heeft afgevuurd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Van het meer of anders ten laste gelegde zal verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
Het standpunt van de verdediging
Door de raadsman is betoogd dat verdachte een beroep op noodweer, dan wel op noodweerexces toekomt. Hij heeft daartoe aangevoerd dat sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Het feit dat verdachte een wapen bij zich had, staat blijkens de jurisprudentie aan een geslaagd beroep op noodweer niet in de weg.
Verdachte heeft verklaard dat aangever op hem af is komen rennen met een hand in zijn zak, waarbij hij aangever het woord: “schieten” heeft horen zeggen. Aangever heeft verklaard dat hij heeft geroepen: “Ga je me schieten?”. Verdachte heeft echter alleen het woord schieten gehoord. Hij dacht daarom dat ook aangever in het bezit van een wapen was.
Aangever heeft verklaard dat hij zich al had omgedraaid voordat verdachte op hem schoot. Volgens verdachte heeft aangever zich echter pas na het afvuren van het derde schot omgedraaid. De raadsman heeft betoogd dat de verklaring van verdachte geloofwaardiger is dan die van aangever, nu aangever op verschillende punten wisselende verklaringen heeft afgelegd. Bovendien missen er relevante passages in de uitwerking van de verhoren van aangever.
Voorts heeft de raadsman betoogd dat de verklaring van aangever dat het inschot van de kogel aan de voorkant van zijn arm zit, omdat hij was omgedraaid en zijn arm omhoog hield, niet aannemelijk is. De raadsman stelt zich op het standpunt dat de baan van de kogel in dat geval schuin had moeten zijn en niet, zoals feitelijk het geval, is recht. De raadsman heeft dan ook verzocht om, indien de rechtbank aangever volgt in zijn verklaring dat hij niet met zijn gezicht naar verdachte toe stond toen hij werd beschoten, een deskundige te benoemen. De deskundige zou zich dan moeten uitlaten over de vraag of de schotwond van aangever past bij de verklaring zoals door aangever afgelegd.
Subsidiair heeft de raadsman een beroep op noodweerexces gedaan. Uit de toestand waarin verdachte verkeerde toen hij bij zijn vriend aankwam, kan worden geconcludeerd dat verdachte handelde als gevolg van een hevige gemoedsbeweging.
Het standpunt van de officier van justitie
Zoals hiervoor onder 4 is weergegeven, heeft de officier van justitie op verschillende omstandigheden gewezen waaruit hij concludeert dat geen sprake was van handelen in een noodweersituatie, maar van een gerichte moordaanslag.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet zich geplaatst voor de vraag of verdachte zich met succes kan beroepen op noodweer als rechtvaardiging voor zijn handelen. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Zoals hierboven beschreven komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van voorbedachten rade. Het handelen van verdachte was de uitvoering van een tevoren genomen besluit. Verdachte had het besluit om op aangever te schieten reeds genomen op het moment dat er geen enkele sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn lijf. Van een geslaagd beroep op noodweer kan daarom geen sprake kan zijn.
Van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf als bedoeld in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht is, gelet op het vorenstaande, derhalve geen sprake. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsman.
De rechtbank komt, gelet op het vorenstaande, niet toe aan het door de raadsman gedane voorwaardelijke verzoek om een deskundige te benoemen die zich moet uitlaten over de vraag of de schotwond van aangever past bij de door hem afgelegde verklaring. Verdachte heeft ter terechtzitting immers verklaard 5 maal met het pistool in de richting van aangever te hebben geschoten, waarbij aangever zich na het afvuren van het derde schot heeft omgedraaid. Nog afgezien van het feit dat niet meer is vast te stellen welk van de vijf schoten aangever in zijn arm heeft geraakt, behoeft de vraag of de verklaring van aangever dat het inschot van de kogel aan de voorkant van zijn arm zit omdat hij was omgedraaid en zijn arm omhoog hield, juist is, niet te worden beantwoord omdat de rechtbank van oordeel is dat van een noodweersituatie geen sprake is geweest.
Het beroep op noodweerexces kan niet slagen, nu geen sprake was van een noodweersituatie.
Nu geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die de strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten, komt de rechtbank tot het oordeel dat het feit strafbaar is en dat verdachte strafbaar is.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren met aftrek van voorarrest.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van een op te leggen straf opgemerkt de eis van de officier van justitie bijzonder hoog te vinden. Ook als wordt uitgegaan van een poging tot moord, is door de officier van justitie bij de formulering van zijn eis onvoldoende rekening gehouden met het feit dat verdachte zichzelf bij de politie heeft gemeld en medewerking heeft verleend aan het onderzoek. Voorts heeft de raadsman opgemerkt dat verdachte thuis hard nodig is om te helpen met de opvoeding van de kinderen.
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft overdag, midden in een woonwijk, op een kinderspeelplaats in Almere meermalen met een vuurwapen op een ander geschoten. Deze heeft kunnen vluchten voor de door verdachte op hem afgevuurde kogels, maar is desondanks gewond geraakt aan zijn arm. Verdachte heeft door zijn handelen niet alleen een aanslag gepleegd op het leven van een ander, maar ook in de maatschappij ernstige gevoelens van onveiligheid en onrust teweeg gebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van lange duur met zich brengt. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met het feit dat verdachte blijkens het uittreksel justitiële documentatie in een proeftijd liep ter zake van een geweldsdelict.
Alles in ogenschouw nemend, komt de rechtbank tot het oordeel dat in het onderhavige geval oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren, met aftrek van voorarrest, passend en geboden is.
De rechtbank zal de teruggave aan verdachte gelasten van de aan hem toebehorende trui, broek en de sportschoenen, aangezien deze niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring dan wel onttrekking aan het verkeer.
10 TOEPASSELIJKHEID WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De beslissing berust op de artikelen 10, 27, 45 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 5 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezen verklaarde feit strafbaar;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren;
- bepaalt dat de tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Beslag
- gelast de teruggave aan de verdachte van de trui, broek en sportschoenen.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.M. van Vuure, voorzitter, mrs. A.C. Schroten en
R.F. van Aalst, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Seuters, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 februari 2012.