RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Nevenzittingsplaats 's-Gravenhage
Sector familie- en jeugdrecht
Rekestnummer: FA RK 12-283
Zaaknummer: 411144
Datum beschikking: 7 maart 2012
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 23 december 2011 ingekomen verzoek van:
de directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken van het directoraat-generaal Preventie, Jeugd en Sancties, afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990, Stb. 202, tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139), gevestigd te 's-Gravenhage,
verder te noemen: de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[de moeder],
de moeder,
wonende te [woonplaats moeder] (Frankrijk).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
de vader,
wonende te [woonplaats vader],
advocaat: mr. drs. E.J. Kim-Meijer te 's-Gravenhage.
Procedure
Van de zijde van de moeder is op 16 augustus 2011 bij de Centrale Autoriteit een verzoek ingediend tot teruggeleiding van de minderjarige:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
naar Frankrijk.
Op 23 december 2011 heeft de Centrale Autoriteit onderhavig verzoekschrift bij de rechtbank Zwolle-Lelystad ingediend.
Bij beschikking d.d. 11 januari 2012 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad zich bevoegd geacht van de zaak kennis te nemen en op grond van artikel 8 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen en het Aanwijzingsbesluit 's-Gravenhage als nevenzittingsplaats internationale kinderontvoeringen d.d. 4 februari 2009 van de Raad voor de Rechtspraak bepaald dat de behandeling van de zaak plaatsvindt in de nevenzittingsplaats 's-Gravenhage.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief d.d. 19 januari 2012 van de zijde van de moeder;
- het verweerschrift.
Op 26 januari 2012 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mevrouw L. Ipenburg, alsmede de vader, bijgestaan door zijn advocaat. Het betrof hier een regiezitting in het kader van crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. M.J. Alt-van Endt. De moeder is, alhoewel goed opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.
Genoemde regiezitting heeft niet geresulteerd in mediation.
Na de terechtzitting heeft de rechtbank de volgende stukken ontvangen:
- de brieven d.d. 12 en 13 februari 2012, met bijlagen, van de zijde van de vader;
- de stukken van de zijde van de moeder, ingekomen ter griffie op 13 februari 2012.
Op 14 februari 2012 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mevrouw L. Ipenburg, de moeder, de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de Raad voor de Kinderbescherming in de persoon van mevrouw J. de Kok.
Van de zijde van de moeder, alsmede van de zijde van de vader zijn pleitnotities overgelegd.
De minderjarige heeft zijn mening in raadkamer kenbaar gemaakt. De rechtbank heeft ter terechtzitting verslag gedaan van het verhoor van de minderjarige.
Ter terechtzitting is door de Raad voor de Kinderbescherming mondeling verzocht om ondertoezichtstelling van de minderjarige, met toepassing van artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek, welk verzoek nadien door de Raad voor de Kinderbescherming schriftelijk is bevestigd. Beide ouders hebben ter terechtzitting verklaard in te stemmen met het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming. Conform het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming heeft de Meervoudige Kamer van de rechtbank 's-Gravenhage bij beschikking d.d. 14 februari 2012, uitvoerbaar bij voorraad, de minderjarige voorlopig onder toezicht gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg Overijssel, locatie Zwolle, zijnde een stichting zoals bedoeld in artikel 1 onder f van de Wet op de Jeugdzorg. De behandeling is voor het overige aangehouden tot de terechtzitting van dinsdag 8 mei 2012 te 14.30 uur.
Verzoek en verweer
De Centrale Autoriteit heeft middels haar verzoekschrift verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Wet van 2 mei 1990, Stb. 202, de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar Frankrijk dan wel, indien de vader nalaat de minderjarige terug te brengen, te bepalen op welke datum de vader de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven, zodat de moeder de minderjarige mee terug kan nemen naar Frankrijk, met veroordeling van de vader in de door de moeder gemaakte reis- en verblijfkosten in de onderhavige procedure.
De vader heeft verweer gevoerd, welk verweer hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.
Feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting wordt van het volgende uitgegaan.
De vader en de moeder zijn gehuwd op [datum huwelijk] te [plaats huwelijk].
Uit dit huwelijk zijn de volgende minderjarige kinderen geboren:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
- [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
De ouders en de minderjarigen hebben de Nederlandse nationaliteit.
De ouders zijn in 2001 met het gezin naar Frankrijk verhuisd, teneinde zich daar definitief te vestigen.
Bij beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van [datum beschikking] is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op [datum inschrijving beschikking] ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De moeder is na de echtscheiding met de minderjarige kinderen in Frankrijk blijven wonen. De vader is op enig moment teruggekeerd naar Nederland.
Bij arrest van 29 juni 2004 van het Hof van beroep te Bourges (Frankrijk) werd de beschikking van 24 oktober 2003 van de arrondissementsrechtbank van Nevers (Frankrijk), waarbij de gezamenlijke uitoefening van het gezag werd vastgesteld, de verblijfplaats van de kinderen bij de moeder werd gehandhaafd en een omgangsrecht ten behoeve van de vader werd toegekend, bekrachtigd.
Op 2 maart 2011 heeft de vader in Frankrijk een verzoekschrift ingediend, strekkende tot wijziging van de woonplaats van de minderjarige [minderjarige 1] van Frankrijk naar Nederland, alsmede tot vaststelling van een zorgregeling ten behoeve van de moeder.
Bij uitspraak van 12 juli 2011 heeft de arrondissementsrechtbank te Nevers (Frankrijk) het verzoek van de vader afgewezen.
De vader heeft de minderjarige op 2 juli 2011 opgehaald in Frankrijk voor een vakantie. Na afloop van de vakantie op 23 juli 2011 heeft de vader de minderjarige niet teruggebracht naar de moeder in Frankrijk.
Beoordeling
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Het verzoek van de moeder is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Zowel Nederland als Frankrijk zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft - voor zover hier van belang - tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofd niet doen terugkeren in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat de minderjarige onmiddellijk voor zijn vasthouding in Nederland zijn gewone verblijfplaats in Frankrijk had. Evenmin in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de vasthouding, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de vasthouding niet had plaatsgevonden. Nu voorts niet in geschil is dat de moeder geen toestemming heeft gegeven voor de vasthouding in Nederland en dat de vasthouding van de minderjarige in Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de moeder naar Frans recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de vasthouding van de minderjarige in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van het tweede lid van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarige naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de minderjarige in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgronden ex artikel 13 van het Verdrag
De vader heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in genoemd artikel 13 van het Verdrag. Volgens de vader heeft de moeder naderhand in de vasthouding van de minderjarige in Nederland berust (artikel 13, eerste lid onder a, van het Verdrag). Voorts bestaat er volgens de vader een ernstig risico dat de minderjarige door zijn terugkeer naar Frankrijk wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht (artikel 13, eerste lid onder b, van het Verdrag). Daarnaast verzet de minderjarige zich volgens de vader tegen zijn terugkeer naar Frankrijk en heeft hij een leeftijd en mate van rijpheid bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden (artikel 13, tweede lid, van het Verdrag).
De rechtbank zal eerst beoordelen of er sprake is van de hiervoor als laatste genoemde weigeringsgrond betreffende het verzet van de minderjarige.
Op grond van genoemd artikel 13, tweede lid, van het Verdrag is de rechter niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien hij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
De Centrale Autoriteit heeft namens de moeder betwist dat er sprake is van deze weigeringsgrond. De Centrale Autoriteit heeft gesteld dat de minderjarige zich in een loyaliteitsconflict bevindt en dat de minderjarige, die lange tijd geen contact heeft gehad met de moeder, door de vader eenzijdig is beïnvloed, hetgeen een negatief effect kan hebben op zijn mening over de huidige situatie. Volgens de Centrale Autoriteit heeft de vader grote druk uitgeoefend op de minderjarige en heeft de minderjarige niet uit eigen wil kunnen aangeven of hij bij zijn vader of moeder wil blijven.
De vader heeft gesteld dat de minderjarige aversie tegen zijn moeder vertoont en betwist dat er sprake is van beïnvloeding van de minderjarige van zijn zijde.
De rechtbank overweegt als volgt.
De minderjarige is in raadkamer gehoord. Hij heeft te kennen gegeven niet terug te willen naar Frankrijk, doch bij zijn vader in Nederland te willen wonen. De minderjarige heeft verklaard dat hij bang is voor zijn moeder en dat hij al heel lang boos is op haar. Hij heeft verklaard dat hij bang is dat als hij naar Frankrijk gaat, zijn moeder hem daar zal houden en heeft aangegeven dat hij in dat geval alles op alles zal zetten om toch weer terug te keren naar Nederland. Hij heeft verklaard dat hij al vanaf zijn zesde jaar de wens heeft om bij zijn vader te wonen, dat hij hierover met zijn moeder heeft gesproken en dat zij steeds heeft gezegd dat hij vanaf zijn twaalfde jaar zelf zou mogen bepalen waar hij zou gaan wonen. Hij heeft tijdens de vakanties in Nederland met zijn vader besproken dat hij bij hem in Nederland wilde wonen, omdat het thuis in Frankrijk niet goed met hem ging. De minderjarige heeft verklaard dat hij regelmatig door zijn moeder met een stok werd geslagen en dat hij - nadat hiervan aangifte was gedaan en het slaan verminderde - vaak werd buitengesloten, waardoor hij de hele dag op straat moest blijven. Voorts heeft de minderjarige verklaard dat hij in Frankrijk vaak heeft gevochten op school en dat hij verschrikkelijk lage cijfers behaalde en dat hij dat heel erg vindt. De minderjarige heeft aangegeven dat hij op dit moment zijn moeder niet wil zien en dat hij niet weet of hij haar later wel weer zou willen zien alsmede dat hij zijn zusjes in de vakanties in Nederland wil zien. De minderjarige heeft ten slotte verklaard dat hij in Frankrijk ook is gehoord, maar dat hij toen niet heeft durven praten over de situatie thuis.
De rechtbank stelt op grond van het vorenstaande vast dat sprake is van verzet van de minderjarige tegen een terugkeer naar Frankrijk. Naar het oordeel van de rechtbank overstijgt hetgeen de minderjarige heeft verklaard de enkele wens om in Nederland te wonen. De minderjarige heeft tijdens het verhoor stellig en met klem verklaard dat hij bij een gedwongen terugkeer naar Frankrijk er alles aan zal doen om weer naar Nederland te gaan. Het verzet berust blijkens zijn verklaringen op hetgeen hij in zijn beleving bij zijn moeder in Frankrijk heeft meegemaakt en op de omstandigheid dat hij reeds lange tijd naar Nederland wil. Dat dit laatste het geval is, wordt gestaafd door de verklaring van de moeder ter terechtzitting, waaruit blijkt dat de minderjarige in ieder geval sinds de zomer van 2010 aan zijn moeder te kennen heeft gegeven bij zijn vader te willen wonen. Of hetgeen de minderjarige over de situatie thuis in Frankrijk heeft verklaard volledig op waarheid berust, doet naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf niet ter zake. Duidelijk is, zoals ook de Raad ter terechtzitting heeft geconstateerd, dat die situatie door de minderjarige op de door hem geschetste wijze is beleefd en dat zijn verzet tegen terugkeer mede daardoor is ingegeven. Hoewel er naar het oordeel van de rechtbank, gezien de ernstig conflictueuze relatie tussen de ouders, rekening mee moet worden gehouden dat de minderjarige zich in een loyaliteitsconflict bevindt en zijn mening over terugkeer naar Frankrijk mede daardoor is beïnvloed, staat dit naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg aan de conclusie dat in dezen sprake is van verzet. Dit nu in confesso is dat de minderjarige ook toen hij bij zijn moeder woonde reeds sinds langere tijd te kennen heeft gegeven in Nederland bij zijn vader te willen wonen. De omstandigheid dat de arrondissementsrechtbank te Nevers in haar uitspraak van 12 juli 2011 aan hetgeen de minderjarige in die procedure heeft verklaard niet de conclusie heeft verbonden dat de woonplaats van de minderjarige gewijzigd diende te worden, leidt de rechtbank ten slotte niet tot een ander oordeel. De rechtbank dient in de onderhavige procedure te beoordelen of sprake is van verzet ex artikel 13, tweede lid, van het Verdrag, welke beoordeling zelfstandig dient plaats te vinden en niet op een lijn kan worden gesteld met de door de arrondissementsrechtbank te Nevers gemaakte belangenafweging bij de beoordeling van het verzoek van de vader tot wijziging van de woonplaats van de minderjarige.
De rechtbank is van oordeel dat de minderjarige een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking. De minderjarige, die op [geboortedatum minderjarige 1] 2012 veertien jaar wordt, imponeerde naar het oordeel van de rechtbank conform zijn leeftijd. Hij kon zich verbaal goed uitdrukken en zijn gedachten en gevoelens toereikend onder woorden brengen. Hij gaf een heldere en consistente verklaring en hij gaf er blijk van de consequenties van zijn verklaringen te overzien, zoals ten aanzien van de aanzienlijke beperking in het contact met zijn moeder en zusjes. Een loyaliteitsconflict zoals door de moeder gesteld, doet naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval geen afbreuk aan de rijpheid van de minderjarige, waarbij de rechtbank wederom verwijst naar de consistente wens van de minderjarige om bij zijn vader in Nederland te wonen die hij in ieder geval sinds de zomer van 2010 heeft kenbaar gemaakt.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het verzoek van de Centrale Autoriteit tot teruggeleiding van de minderjarige naar Frankrijk afwijzen.
De overige verweren van de vader behoeven derhalve verder geen bespreking meer.
De kosten
De rechtbank zal het verzoek van de Centrale Autoriteit tot veroordeling van de vader in de door de moeder gemaakte reis- en verblijfkosten in de onderhavige procedure afwijzen, nu op grond van artikel 26, vierde lid, van het Verdrag voorwaarde bij een dergelijke kostenveroordeling is dat de terukeer van het kind wordt gelast, hetgeen hier thans niet het geval is.
Voor het overige ziet de rechtbank, gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, aanleiding de proceskosten te compenseren als hierna vermeld.
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], naar Frankrijk;
wijst af het verzoek tot veroordeling van de vader in de door de moeder gemaakte reis- en verblijfkosten in de onderhavige procedure;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, M. Dam en A.M. Brakel, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 maart 2012.