ECLI:NL:RBZLY:2012:BV8558

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
8 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
411142 FA RK 12-282
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 8 maart 2012 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Groot-Brittannië. De zaak betreft een geschil tussen de ouders van de minderjarige, waarbij de vader, woonachtig in Groot-Brittannië, verzocht om de terugkeer van zijn kind, die samen met de moeder naar Nederland was verhuisd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder en de minderjarige op 10 juni 2011 met toestemming van de vader naar Nederland zijn vertrokken. De vader had geen voorwaarden verbonden aan deze toestemming voor een definitief verblijf van de minderjarige in Nederland. Hierdoor is de gewone verblijfplaats van de minderjarige gewijzigd van Groot-Brittannië naar Nederland.

De rechtbank oordeelde dat de moeder niet in strijd heeft gehandeld met het gezagsrecht van de vader, en dat er geen sprake was van een ongeoorloofde overbrenging of achterhouding van de minderjarige. De Centrale Autoriteit had het verzoek tot teruggeleiding ingediend, maar de rechtbank wees dit verzoek af. De rechtbank concludeerde dat de vader zijn stelling dat hij voorwaarden had gesteld aan de toestemming voor het verblijf van de minderjarige in Nederland niet voldoende had onderbouwd. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, wat gebruikelijk is in familierechtelijke zaken.

De uitspraak benadrukt het belang van de toestemming van beide ouders bij internationale verhuizingen van minderjarigen en de noodzaak om voorwaarden duidelijk te communiceren en vast te leggen. De beslissing is genomen in het kader van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, waarbij de rechtbank de belangen van het kind vooropstelde.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Nevenzittingsplaats 's-Gravenhage
Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige Kamer
Rekestnummer : FA RK 12-282
Zaaknummer : 411142
Datum beschikking : 8 maart 2012
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 30 december 2011 ingekomen verzoek van:
de directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Staatsblad 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Tractatenblad 1987, 139),
gevestigd te 's-Gravenhage,
verder te noemen: de Centrale Autoriteit,
optredend voor zichzelf en namens:
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats vader] (Groot-Brittannië).
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de moeder],
de moeder,
wonende te [woonplaats moeder],
advocaat: mr. A.H. van Haga te 's-Gravenhage.
Procedure
De Britse Centrale Autoriteit heeft namens de vader op 13 oktober 2011 een verzoek ingediend bij de Nederlandse Centrale Autoriteit tot teruggeleiding van de na te noemen minderjarige naar Groot-Brittannië. Op 30 december 2011 heeft de Centrale Autoriteit onderhavig verzoekschrift bij de rechtbank Zwolle-Lelystad ingediend.
De rechtbank Zwolle-Lelystad is bevoegd om kennis te nemen van het verzoek. Bij beschikking d.d. 11 januari 2012 heeft zij echter bepaald dat de behandeling van dit verzoek op de in de beschikking genoemde gronden plaatsvindt in de nevenzittingsplaats 's-Gravenhage.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift.
Op 19 januari 2012 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
- de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. C.L. Wehrung;
- de vader bijgestaan door mr. J.A.M. Schoenmakers, advocaat, en mevrouw F. Burnham-Veldhuyzen, tolk in de Engelse taal;
- de moeder en haar advocaat.
Het betrof hier een regiezitting in het kader van crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. S.J. Hoekstra-van Vliet. Genoemde regiezitting heeft niet geresulteerd in crossborder mediation. Partijen hebben na de zitting wel getracht om met behulp van hun advocaten tot een vergelijk te komen. Dit heeft echter geen resultaat opgeleverd.
Vervolgens zijn nog de volgende stukken ontvangen:
- de brief met bijlagen d.d. 13 februari 2012 van de Centrale Autoriteit;
- de brief met bijlagen d.d. 14 februari 2012 van de zijde van de moeder;
- de brief met bijlage d.d. 15 februari 2012 van de zijde van de moeder.
Op 15 februari 2012 is de behandeling voortgezet ter terechtzitting van de meervoudige kamer. Hierbij zijn verschenen:
- de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. C.L. Wehrung;
- de vader bijgestaan door mr. J.A.M. Schoenmakers, advocaat, en mevrouw F. Burnham-Veldhuyzen, tolk in de Engelse taal;
- de moeder en haar advocaat.
Door de Centrale Autoriteit alsmede door de advocaat van de moeder zijn pleitnotities overgelegd.
Feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat het volgende vast:
* De vader en de moeder hebben een affectieve relatie gehad, uit welke relatie is geboren de minderjarige:
* [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] Groot-Brittannië.
* Op 17 december 2010 is de relatie tussen de vader en de moeder op vriendschappelijke wijze geëindigd.
* Op 10 juni 2011 zijn de moeder en de minderjarige, vergezeld van de vader, vanuit Groot-Brittannië naar Nederland vertrokken. De moeder en de minderjarige verblijven sedertdien in Nederland. De vader is teruggekeerd naar Groot-Brittannië.
* De vader is Brits Burger, de moeder en de minderjarige hebben de Nederlandse nationaliteit.
Verzoek en verweer
De Centrale Autoriteit verzoekt thans, met toepassing van artikel 13 van de Wet van 2 mei 1990 (Staatsblad 202), de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Groot-Brittannië te bevelen, althans te bevelen dat de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum zal geschieden, waarbij de moeder hem dient te terug te brengen naar Groot-Brittannië, dan wel - indien zij dit nalaat - dient af te geven aan de vader, zodat de vader hem kan teruggeleiden naar Groot-Brittannië onder afgifte van de voor die terugkeer benodigde reisdocumenten.
Hiertoe is door de Centrale Autoriteit aangevoerd dat Groot-Brittannië als staat van het gewone verblijf van de minderjarige kan worden aangemerkt, dat beide ouders het gezag over de minderjarige hebben en dat de moeder de minderjarige zonder toestemming van de vader heeft achtergehouden in Nederland. Daarmee heeft de moeder in strijd gehandeld met het gezagsrecht van de vader en is de achterhouding ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Ter nadere onderbouwing van haar stelling heeft de Centrale Autoriteit aangevoerd dat de ouders, voorafgaand aan het vertrek van de moeder en de minderjarige naar Nederland, op initiatief van de moeder het volgende zijn overeengekomen:
a. Co-ouderschap: gezamenlijk ouderlijk gezag, waarbij ouders over alle belangrijke onderwerpen met betrekking tot [de minderjarige] samen zouden beslissen.
b. Vakanties: [de minderjarige] heeft twee huizen. Waar [de minderjarige] ook woont, de omgangstijd zal zoveel mogelijk gelijk tussen de ouders worden verdeeld, zodat indien [de minderjarige] in Nederland naar school zou gaan, hij zijn vakanties in Groot-Brittannië zou doorbrengen en vice versa.
c. Weekenden: als [de minderjarige] in Nederland naar school zou gaan, zal hij om het weekend bij vader verblijven. De moeder gaf daarbij aan dat de kosten er niet toe zouden doen omdat omgang tussen vader en zoon voor [de minderjarige] zeer belangrijk was.
d. Kinderalimentatie: vader betaalt aan moeder 350 Britse ponden per maand kinderalimentatie voor [de minderjarige] zolang [de minderjarige] bij moeder verblijft.
e. Moeder dient een voltijds baan te vinden ter voorkoming van geldzorgen en om te verzekeren dat [de minderjarige] dezelfde verzorging zou kunnen krijgen als hij gewend was in Groot-Brittannië.
f. Om de staat van verzorging van [de minderjarige] te handhaven, waaronder een woning met eigen kamer voor [de minderjarige], dient de moeder jaarlijks tussen de €20.000 en €24.000 en in ieder geval niet minder dan €18.000 te verdienen. In geen geval, en dat heeft de vader heel duidelijk gemaakt, geen hij toestemming voor verblijf van [de minderjarige] bij moeder indien zij een uitkering ontvangt.
De Centrale Autoriteit heeft aangevoerd dat de instemming van de vader met een definitief verblijf van de moeder en de minderjarige in Nederland afhankelijk was van de vraag of
bovenstaande voorwaarden zouden zijn vervuld. In aanvulling op de stellingen van de Centrale Autoriteit heeft de vader ter zitting van 15 februari 2012 verklaard dat hij aan de moeder de voorwaarde heeft gesteld dat zij eerst een baan met een vast inkomen en vervolgens geschikte huisvesting in Nederland moest vinden, voordat zij de minderjarige zou mogen meenemen naar Nederland. De vader heeft dat als volgt omschreven: "Job before house before moving [de minderjarige]". De Centrale Autoriteit en de vader hebben in dit verband gewezen op de in het geding gebrachte brieven van de vader aan de moeder d.d. 21 juli 2011 en 2 september 2011 en de verschillende e-mailberichten die de vader in 2011 aan de moeder heeft verzonden, waaruit zou blijken dat partijen voorafgaand aan het vertrek van de minderjarige naar Nederland afspraken hebben gemaakt over diens verblijf in Nederland, althans dat de vader duidelijke voorwaarden heeft gesteld aan een dergelijk verblijf.
De Centrale Autoriteit stelt zich op het standpunt dat er vanaf begin september 2011 sprake is van ongeoorloofde achterhouding als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Om die reden moet ingevolge artikel 12 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Groot-Brittannië volgen. De Centrale Autoriteit is van mening dat zich geen van de in het Verdrag voorziene uitzonderingen voordoet op grond waarvan teruggeleiding van de minderjarige naar Groot-Brittannië achterwege zou moeten blijven.
De moeder heeft verweer gevoerd en heeft de rechtbank verzocht het verzoek van de Centrale Autoriteit af te wijzen. Volgens de moeder is er geen sprake van een ongeoorloofde achterhouding van de minderjarige in Nederland begin september 2011, nu de vader voorafgaand aan het vertrek van de minderjarige naar Nederland toestemming heeft gegeven voor de verhuizing van de minderjarige naar Nederland. Die toestemming was onvoorwaardelijk, zo heeft de moeder gesteld. Ter onderbouwing van haar stelling heeft de moeder aangevoerd dat de vader haar heeft geholpen met het inpakken van de spullen, dat hij haar en de minderjarige heeft vergezeld toen zij op 10 juli 2011 naar Nederland vertrokken, dat hij de door haar uitgezochte woning akkoord heeft bevonden en dat hij betrokken was bij het zoeken van een geschikte school voor de minderjarige in Nederland.
De moeder heeft voorts aangevoerd dat na de verhuizing tussen hen wel discussie is ontstaan over de omgang tussen de vader en de minderjarige, maar dat het verblijf van de minderjarige in Nederland niet ter discussie heeft gestaan. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de moeder onder andere verwezen naar de brief die de voormalige advocaat van de vader, mr. Ruijgrok, op 18 augustus 2011 aan haar zond. In deze brief wordt, aldus de moeder, slechts ingegaan op de omgang tussen de vader en de minderjarige, maar wordt de verblijfplaats van de minderjarige niet ter discussie gesteld. Datzelfde geldt voor de overige brieven en e-mails die de vader aan de moeder heeft gestuurd.
Subsidiair heeft de moeder aangevoerd dat er sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a (berusting) en b (ondragelijke toestand) van het Verdrag.
Voor het geval het verzoek wordt toegewezen, heeft de moeder de rechtbank verzocht de datum van teruggeleiding zodanig vast te stellen dat het hoger beroep in Nederland kan worden afgewacht, een en ander met veroordeling van de verzoekende partij in de kosten.
Beoordeling
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Zowel Nederland als Groot-Brittannië is partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft - voor zover hier van belang - tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofd niet doen terugkeren in de zin van het Verdrag, wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Vast staat dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige onmiddellijk vóór 10 juni 2011 in Groot-Brittannië was gelegen. Tevens staat vast dat beide ouders op dat tijdstip naar Engels recht belast waren met het ouderlijk gezag over de minderjarige en dat zij dit gezag ook daadwerkelijk gezamenlijk uitoefenden.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vader toestemming heeft verleend voor het vertrek van de minderjarige naar Nederland op 10 juni 2011. In geschil is of de vader voorwaarden heeft gesteld aan zijn toestemming voor een definitief verblijf van de minderjarige in Nederland en of die voorwaarden al dan niet zijn vervuld en of op die reden in september 2011 sprake is geweest van ongeoorloofde achterhouding van de minderjarige.
De rechtbank stelt voorop dat in het kader van artikel 3 van het Verdrag op de vader de plicht rust feiten te stellen en - gelet op de betwisting door de moeder - deze te bewijzen in verband met zijn stelling dat hij aan zijn toestemming voor een definitief verblijf van de minderjarige in Nederland voorwaarden heeft verbonden.
De rechtbank is van oordeel dat de vader zijn stelling, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de moeder, onvoldoende heeft onderbouwd en in ieder geval de juistheid daarvan niet heeft aangetoond. De vader heeft verklaard dat hij in een skype-gesprek met de moeder en haar ouders in mei 2011 uitdrukkelijk zijn voorwaarden (in zijn woorden: Job before house before moving [de minderjarige]) aan de moeder kenbaar heeft gemaakt. Tegenover de verklaring van de vader staat die van de moeder. Volgens haar heeft de vader in het skype-gesprek het belang van een goed geregelde financiële situatie in Nederland onderstreept. De vader heeft volgens haar in dat gesprek echter geen voorwaarden verbonden aan zijn toestemming voor haar voorgenomen vertrek naar Nederland, althans voor een definitief verblijf in Nederland. De vader heeft geen stukken overgelegd die dateren van vóór het vertrek van de moeder en de minderjarige naar Nederland waaruit de juistheid van zijn stelling blijkt. Uit de correspondentie die de ouders na 10 juni 2011 hebben gevoerd - waaronder het e-mailbericht van de vader d.d. 12 juli 2011 en voormelde brief van mr. Ruijgrok d.d. 18 augustus 2011 - blijkt bovendien naar het oordeel van de rechtbank niet dat tussen de ouders een geschil bestond ten aanzien van een definitief verblijf van de minderjarige in Nederland. Anders dan de vader heeft betoogd en conform de lezing van de moeder is de rechtbank van oordeel dat de discussie tussen de ouders zich in plaats daarvan steeds heeft toegespitst op de invulling van het contact tussen de vader en de minderjarige. De enige correspondentie waarin expliciet over voorwaarden wordt gesproken, is een bericht van de vader aan de moeder van 2 september 2011, waarin de vader uiteen zet dat hij de door hem gestelde voorwaarden reeds in het skype-gesprek in mei 2011 aan de moeder heeft voorgehouden. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de moeder van de inhoud van dit gesprek, rechtvaardigt alleen dit bericht naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dat de vader voorafgaand aan de overbrenging van de minderjarige naar Nederland voorwaarden heeft verbonden aan zijn toestemming voor die overbrenging. Van belang acht de rechtbank voorts dat de voorwaarden die de vader volgens eigen zeggen heeft gesteld (Job before house before moving [de minderjarige]) niet overeenstemmen met de feitelijke gang van zaken. Immers, de moeder en de minderjarige zijn reeds (met toestemming van de vader) naar Nederland vertrokken voordat de moeder een baan met een vast inkomen had gevonden. In het licht van het vorenstaande passeert de rechtbank de stelling van de vader dat hij voorafgaand aan de overbrenging van de minderjarige (voor de moeder kenbaar) de door hem genoemde voorwaarden heeft gesteld aan het verblijf van de minderjarige in Nederland. Aan beoordeling van de vraag of de door vader genoemde voorwaarden na 10 juni 2011 zijn vervuld, komt de rechtbank gelet hierop niet toe.
Naar het oordeel van de rechtbank baat het beroep van de vader op het arrest van de Hoge Raad d.d. 1 december 2006 (NJ 2007, 385 / LJN AZ1500) hem niet. De Hoge Raad heeft zich immers uitgesproken over een situatie waarin aan de orde was de vraag of er sprake was van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag, terwijl het in deze zaak gaat om de vraag of er sprake is van ongeoorloofde overbrenging of achterhouding als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag. Daarbij komt dat de feiten in de onderhavige zaak verschillen van die van de door de vader genoemde zaak, reeds omdat in de genoemde zaak sprake was van een situatie waarin de vader heeft ingestemd met het verblijf van de minderjarige in Nederland, in de (achteraf onjuist blijkende) veronderstelling dat het gehele gezin zich hier zou vestigen.
In het licht van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de moeder en de minderjarige op 10 juni 2011 met toestemming van de vader naar Nederland zijn vertrokken en dat niet is komen vast te staan dat de vader aan zijn toestemming voor een definitief verblijf van de minderjarige in Nederland voorwaarden heeft verbonden. De gewone verblijfplaats van de minderjarige is daarom met ingang van 10 juni 2011 gewijzigd van Groot-Brittannië naar Nederland. De moeder heeft dan ook niet gehandeld in strijd met het gezagsrecht van de vader, zodat er geen sprake is van een ongeoorloofde overbrenging naar, dan wel ongeoorloofde achterhouding in Nederland. Het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige naar Groot-Brittannië zal om die reden worden afgewezen. Gelet hierop behoeven de overige verweren van de moeder geen bespreking.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding om de vader te veroordelen in de door de moeder gemaakte proceskosten. De rechtbank zal de proceskosten, zoals in zaken van familierechtelijke aard gebruikelijk is, compenseren als na te melden.
Beslissing
De rechtbank:
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige:
* [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Groot-Brittannië),
naar Groot-Brittannië;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, J.M. Ghrib en J. Brandt, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. A.W. Spee als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 maart 2012.