RECHTBANK ZWOLLE- LELYSTAD
Zittinghoudende te Groningen
Sector Strafrecht
Parketnummer:18/810015-11
Lurisnummer: 2011039652
UITSPRAAK van de rechtbank Zwolle-Lelystad, zittinghoudende te Groningen, op een vordering van de officier van justitie van 6 december 2011 tot het in behandeling nemen van een verzoek tot uitlevering ex artikel 23, eerste lid, van de Uitleveringswet, ingediend door de Turkse autoriteiten d.d. 23 november 2011, kenmerk [nummer], strekkende tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans verblijvende in de PI Ter Apel te Ter Apel,
hierna te noemen “opgeëiste persoon”.
PROCEDURE
De rechtbank heeft kennis genomen van voormeld verzoek, alsmede van de daarbij overgelegde stukken, te weten:
- een verzoek tot uitlevering d.d. 23 november 2011 afkomstig van de Rechtbank voor Zware Strafzaken nr. 6 te Diyarbakir (Turkije), ingekomen bij het Openbaar Ministerie op 28 november 2011;
- een origineel en/of authentiek afschrift van een bevel tot aanhouding, te weten een bevel tot aanhouding uitgevaardigd door de Rechtbank voor Zware Strafzaken nr. 6 te Diyarbakir (Turkije) d.d. 20 september 2011;
- een overzicht van feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, de tijd waarop en de plaats waar de feiten zijn begaan, hun wettelijke omschrijving en verwijzing naar de toepasselijke wetsbepalingen, gedateerd 7 oktober 2011;
- de nadere informatie met betrekking tot de feiten zoals verstrekt op 5 januari 2012;
- een afschrift van de toepasselijke wetsbepalingen en een verklaring aangaande het toepasselijke recht, evenals een document geschikt voor de identificatie van verdachte;
- een gewaarmerkt afschrift van het arrest van het Hof van Cassatie te Turkije d.d. 26 januari 2011;
- de pleitnota van de raadsman met de daarbij behorende producties en overige door de raadsman overgelegde stukken.
De rechtbank heeft op de openbare zittingen van 11 januari 2012, 1 februari 2012 en
8 februari 2012 gehoord de officier van justitie, de opgeëiste persoon en diens raadsman mr. Y. Özdemir, advocaat te Den Haag.
BEOORDELING
Op het verzoek tot uitlevering zijn van toepassing de Uitleveringswet, het Europees Verdrag betreffende Uitlevering, het Aanvullende Protocol en het Tweede Aanvullende Protocol bij het Europees Verdrag betreffende Uitlevering.
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon op de zitting onderzocht en vastgesteld dat van degene die voor de rechtbank is verschenen de uitlevering is verzocht, alsmede dat de opgeëiste persoon de Turkse nationaliteit heeft.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard en heeft daartoe de navolgende punten aangevoerd.
Schending termijn artikel 23 lid 1 Uitleveringswet
Volgens de raadsman is sprake van schending van de termijn genoemd in artikel 23, eerste lid, van de Uitleveringswet nu de bewaring van de opgeëiste persoon is ingegaan op 11 november 2011 en werd bevolen voor de duur van 20 dagen en de vordering tot behandeling van het uitleveringsverzoek pas op 6 december 2011 is ingediend bij de rechtbank.
Genoegzaamheid der stukken
Volgens de raadsman zijn de door de Turkse autoriteiten aan Nederland overgelegde stukken bij het verzoek tot uitlevering niet genoegzaam en wordt niet voldaan aan de eisen die daaraan worden gesteld in artikel 18 Uitleveringswet.
Onschuldverweer
De raadsman heeft gesteld dat de opgeëiste persoon benadrukt onschuldig te zijn en zich nooit met enige misdaad te hebben ingelaten.
Dubbele strafbaarheid/politiek delict
Volgens de raadsman ziet het uitleveringsverzoek enkel op het in het arrest van het Hof van Cassatie d.d. 26 januari 2011 genoemde artikel 146 Turks Wetboek van Strafrecht. Dit artikel kent een Nederlands equivalent, neergelegd in artikel 94 van het Wetboek van Strafrecht. Dit betreft een absoluut politiek delict. Voor een absoluut politiek delict wordt op grond van artikel 3 van het Europees Uitleveringsverdrag uitlevering niet toegestaan. Om die reden dient de uitlevering dan ook ontoelaatbaar te worden verklaard.
Schending ne bis in idem beginsel
De raadsman heeft betoogd dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard op grond van artikel 9, eerste lid, sub c, Uitleveringswet. De opgeëiste persoon is voor deze zaak door een Turkse rechter reeds veroordeeld en deze rechter heeft een inhoudelijke beoordeling gegeven. De feiten zijn vastgesteld en in die zin onherroepelijk.
Verjaring
Volgens de raadsman is sprake van verjaring van het feit van het verboden lidmaatschap nu de tenlastelegging over een periode spreekt van vóór 17 januari 2000 en dus onduidelijk is tot wanneer dat terug gaat.
Schending artikelen 3 en 6 EVRM
Er is volgens de raadsman sprake van niet alleen een dreigende, maar ook voltooide, schending van onder meer de artikelen 3 en 6 EVRM. Artikel 3 is reeds geschonden nu de opgeëiste persoon tijdens zijn detentie, in verband met de feiten waarvoor thans de uitlevering wordt gevraagd, is gefolterd. Dit is ook in strijd met het VN Folteringverdrag. Het in deze verdragen neergelegde folterverbod moet als dwingend recht worden beschouwd en zet de verdragsverplichtingen die voortvloeien uit het Europees Verdrag betreffende Uitlevering derhalve opzij. De schending van dit verbod in de toekomst is volgens de raadsman aannemelijk op grond van niet alleen het relaas van de opgeëiste persoon zelf, maar ook meerdere objectieve bronnen. Zo heeft Turkije de opgeëiste persoon naar aanleiding van een procedure bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) al een schadevergoeding moeten betalen van € 10.000. Het risico op foltering wordt nog eens vergroot doordat de opgeëiste persoon wordt verdacht van een delict dat ziet op zijn politieke overtuiging en doordat hij deel uitmaakt van een minderheidsgroepering. Ook wacht hem in Turkije geen eerlijk proces.
Standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van de verweren van de verdediging heeft de officier van justitie het navolgende aangevoerd met conclusie dat de uitlevering toelaatbaar moet worden verklaard.
Schending termijn artikel 23 lid 1 Uitleveringswet
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat de brief van de minister van veiligheid en justitie, gedateerd 30 november 2011, op 5 december 2011 door het IRC is ontvangen, waarop een dag later, 6 december 2011 een vordering bij de rechtbank is ingediend. Op 27 december 2011 is nog een aanvullende vordering ingediend. Er is derhalve geen sprake van schending van de termijn zoals neergelegd in artikel 23, eerste lid, Uitleveringswet.
Genoegzaamheid der stukken en onschuldverweer
De officier van justitie heeft zich niet uitdrukkelijk uitgelaten over de genoegzaamheid van de stukken en het onschuldverweer, maar concludeert wel dat de uitlevering toelaatbaar moet worden verklaard.
Dubbele strafbaarheid/politiek delict
Er is sprake van dubbele strafbaarheid. Het feit is/de feiten zijn zowel in Turkije als in Nederland strafbaar. Bij de beoordeling daarvan heeft de rechtbank twee opties. Of de rechtbank gaat uit van artikel 146 van het Turkse Wetboek van Strafrecht, waarbij dan ook moet worden uitgegaan van de Turkse interpretatie van dit artikel. Deze houdt in dat het artikel een zuiver terroristisch delict behelst en geen politiek delict. De andere optie is dat de rechtbank het feitencomplex zoals beschreven in het uitleveringsverzoek zelfstandig beoordeelt en op basis van de Nederlandse wet kwalificeert. In dat geval geldt dat het nog geen uitgemaakte zaak is of de opgeëiste persoon in Turkije schuldig zal worden bevonden aan commune, politieke of terroristische misdrijven, nu met de terugverwijzing door het Hof van Cassatie de procedure in Turkije weer helemaal open ligt. De kwestie van de kwalificatie van de in het uitleveringsverzoek beschreven feiten is nog onbeslist.
Mocht de rechtbank het Turkse artikel 146 naar Nederlands recht kwalificeren als overtreding van artikel 94 van het Wetboek van Strafrecht, dan moeten de tenlastegelegde feiten ingevolge artikel 83 en 83a van het Wetboek van Strafrecht als terroristisch worden aangemerkt. Aan artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht ligt de ratio ten grondslag commune delicten die het oogmerk hebben om vrees aan te jagen als terroristische misdrijven te beschouwen, waarmee deze feiten onder de werking van verdragen ter bestrijding van terrorisme vallen. Daarbij geldt nog dat de activiteiten van de opgeëiste persoon niet enkel zagen op klassieke politieke activiteiten, maar ernstige strafbare feiten betreffen.
Schending ne bis in idem beginsel/verjaring
De officier van justitie acht geen schending van het ne bis in idem beginsel aanwezig. Er is geen onherroepelijk vonnis van een Turkse rechter, aangezien het Hof van Cassatie met vernietiging van de uitspraak in eerste aanleg de zaak heeft terugverwezen naar de rechtbank. Ten aanzien van de verjaringskwestie heeft de officier van justitie opgemerkt dat de verjaringstermijn voor de verweten feiten 20 jaar is.
Schending artikelen 3 en 6 EVRM
Met betrekking tot een eventuele dreigende schending van artikel 3 EVRM - foltering - heeft de officier van justitie opgemerkt dat een oordeel hieromtrent is voorbehouden aan de minister van justitie. Met betrekking tot de door de opgeëiste persoon gestelde voltooide schending van dit artikel stelt de officier van justitie vast dat uit de door de raadsman overgelegde producties enkel blijkt van een consequent klagen over de behandeling door Turkije van de opgeëiste persoon, maar vaststaande feiten daarover zijn niet voorhanden. De aanleiding voor het betalen van schadevergoeding was voornamelijk het (te) lange voorarrest; er is geen rechterlijke uitspraak over foltering van de opgeëiste persoon.
Oordeel van de rechtbank
Schending termijn artikel 23 lid 1 Uitleveringswet
Naar het oordeel van de rechtbank treft dit verweer van de raadsman geen doel. De in artikel
23, eerste lid, van de Uitleveringswet genoemde termijn ziet op het tijdsverloop tussen het
moment dat de officier van justitie het verzoek tot uitlevering ontvangt en het moment dat hij
de vordering tot het in behandeling nemen van dat verzoek moet doen. Nu zich bij de stukken een brief van de minister van veiligheid en justitie bevindt, gedateerd 30 november 2011, welke bij het IRC Noord Oost Nederland op 5 december 2011 is ontvangen, alsmede een vordering van de officier van justitie, gedateerd 6 december 2011, heeft de officier van justitie binnen de geldende wettelijke termijn zijn vordering bij de rechtbank ingediend. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
Genoegzaamheid der stukken
De rechtbank is van oordeel dat is voldaan aan de in artikel 18 Uitleveringswet omschreven eisen. Uit de stukken blijkt genoegzaam voor welke feiten Turkije uitlevering van de opgeëiste persoon wenst. Dit verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
Onschuldverweer
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon niet onverwijld heeft aangetoond
niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd.
Dubbele strafbaarheid/politiek delict
Het vereiste van de dubbele strafbaarheid vergt dat het materiële feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht strafbaar is naar het recht van de verzoekende staat en valt binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling. De uiteenzetting van de feiten is daarvoor mede bepalend, maar deze moeten worden bezien in de gehele context van het uitleveringsverzoek en de daarbij gevoegde stukken.
Bij de beoordeling van de vraag naar de dubbele strafbaarheid neemt de rechtbank het volgende in aanmerking (vergelijk: HR 17 april 2007, LJN BA1764 n.a.v. Rechtbank Roermond 8 september 2006, LJN: AY8874).
Uit (de Nederlandse vertaling van) het uitleveringsverzoek d.d. 23 november 2011, het bevel tot aanhouding d.d. 20 september 2011 en het arrest van het Hof van Cassatie d.d. 26 januari 2011, blijkt dat de uitlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd om hem in Turkije te kunnen berechten voor de verdenking van het misdrijf van artikel 146 van het Turks Wetboek van Strafrecht. In het aanhoudingsbevel wordt specifiek artikel 146 vermeld en andere artikelen die zien op commune delicten worden niet vermeld. Ook is de tekst van dit artikel als enige materieelrechtelijk relevante wetsbepaling bij het uitleveringsverzoek gevoegd. Voorts blijkt uit de volgende passages in het uitleveringsverzoek dat uitlevering wordt verzocht voor de beoogde vervolging op grond van artikel 146 (letterlijk geciteerd):
- Verdachte [opgeëiste persoon] wordt momenteel gezocht vanwege het ten laste gelegde feit. Voor het aan verdachte ten laste gelegde feit voorziet artikel 146 van het Turks Wetboek van Strafrecht in een levenslange gevangenisstraf onder verzwaard regime.
- Verdachte zal slechts worden berecht voor het delict waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft.
In het arrest van het Hof van Cassatie is de volgende passage van belang (letterlijk geciteerd):
- Deze handelingen, waarmee de beide verdachten het doel van de organisatie waar ze lid van waren nastreefden, namelijk om de grondwet van de Republiek onder dwang te wijzigen en in de plaats hiervan een systeem op te zetten gebaseerd op religieuze grondslagen, en die gezien de verwezenlijking van het strafbaar feit overeenstemmen met het nagestreefde doel, leveren het strafbaar feit op dat is vastgelegd in artikel 146/1 van het Turks Wetboek van Strafrecht, dat van kracht was op de datum van het strafbaar feit.
Bovenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat Turkije een vervolging beoogt die ziet op artikel 146 van het Turks Wetboek van Strafrecht. Dit artikel luidt, volgens de door de Turkse autoriteiten bijgevoegde lijst van artikelen als volgt:
Zij, die pogen de Constitutie van de Republiek Turkije om te vormen, te wijzigen dan wel te elimineren, hetzij geheel, hetzij ten dele, de bij deze wet ingestelde Grote Nationale Assemblee uit zijn functie te ontheffen dan wel met geweld te verhinderen zijn taken uit te oefenen, worden veroordeeld met een verzwaarde levenslange gevangenisstraf onder zwaar regime.
De rechtbank is van oordeel dat dit feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert, en wel het in het Wetboek van Strafrecht omschreven artikel 94, dat als volgt luidt:
De aanslag ondernomen met het oogmerk om de grondwettige regeringsvorm of de orde van troonopvolging te vernietigen of op onwettige wijze te veranderen, wordt gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie.
De omschreven gedragingen leveren dus zowel in de verzoekende staat als in Nederland een strafbaar feit op, waarvoor volgens zowel de Turkse als de Nederlandse strafwet een vrijheidsstraf van één jaar of meer kan worden opgelegd.
Gelet op vorenstaande is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid.
De rechtbank overweegt vervolgens dat uit de jurisprudentie blijkt dat artikel 94 van het Wetboek van Strafrecht een absoluut politiek delict behelst. Ingevolge artikel 3 van het Europees Verdrag betreffende Uitlevering en artikel 11, eerste lid, van de Uitleveringswet, wordt uitlevering niet toegestaan indien het strafbare feit door de aangezochte partij als politiek delict wordt beschouwd. De rechtbank concludeert dan ook dat de uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar moet worden verklaard.
Nu de rechtbank reeds om bovenstaande reden heeft geconcludeerd tot het ontoelaatbaar verklaren van de uitlevering van de opgeëiste persoon, behoeven de overige verweren van de raadsman geen bespreking meer.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de uitlevering van [opgeëiste persoon] terzake strafvervolging van het delict zoals omschreven in artikel 146 van het Turks Wetboek van Strafrecht, ontoelaatbaar;
- heft op het bevel tot gevangenhouding met ingang van heden.
Deze uitspraak is aldus gedaan door mrs. G. Eelsing, voorzitter, L.M.E. Kiezebrink en
M.J. Oostveen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.J. van Baren als griffier en uitgesproken op de openbare zitting van 7 maart 2012.