ECLI:NL:RBZLY:2012:BV7872

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
29 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 11/2287
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering op basis van verblijfsrecht van EU-burger

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 29 februari 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Italiaanse eiser en het college van burgemeester en wethouders van Almere. De eiser, die sinds 2007 in Nederland verblijft en een bijstandsuitkering ontvangt, kreeg op 1 april 2011 te horen dat zijn uitkering per 11 februari 2011 werd ingetrokken. Dit gebeurde omdat zijn Italiaanse paspoort op die datum was verlopen, waardoor verweerder meende dat hij niet langer rechtmatig in Nederland verbleef. Eiser stelde echter dat hij op grond van de Europese Richtlijn rechtmatig in Nederland verbleef en dat de intrekking van zijn bijstandsuitkering onterecht was.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. Eiser heeft zijn Italiaanse nationaliteit en is als EU-burger in beginsel gerechtigd om in Nederland te verblijven. De rechtbank oordeelde dat het verstrijken van de geldigheidsduur van het paspoort niet automatisch betekende dat eiser zijn verblijfsrecht had verloren. De rechtbank concludeerde dat verweerder ten onrechte had gesteld dat eiser niet langer rechtmatig verblijf had en dat de intrekking van de bijstandsuitkering niet gerechtvaardigd was.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het besluit van 26 september 2011 en herstelde de besluiten van 1 april 2011 en 4 april 2011. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874,- en diende het betaalde griffierecht van € 41,- vergoed te worden. Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden en het bestuursorgaan hoger beroep open, dat binnen zes weken na verzending van de uitspraak moet worden ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Registratienummer: Awb 11/2287
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats], eiser,
gemachtigde: mr. C.M.E. Schreinemacher,
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 april 2011 heeft verweerder de aan eiser verleende uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 11 februari 2011 ingetrokken. Bij besluit van 4 april 2011 heeft verweerder de aan eiser verleende bijstand over de periode 11 februari 2011 tot en met 31 maart 2011 teruggevorderd.
Het bezwaar is bij besluit van 26 september 2011 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is ter zitting van 12 januari 2012 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door F.C. van der Moore.
Overwegingen
1. Aan de gedingstukken ontleent de rechtbank de volgende feiten.
Eiser verblijft sinds 2007 in Nederland. Sinds 3 maart 2009 ontvangt hij van verweerder een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande met een toeslag van 20%. Eiser heeft de Italiaanse nationaliteit en is in het bezit van een Italiaans paspoort, dat geldig was tot 11 februari 2011.
Verweerder heeft tijdens een gesprek met eiser op 24 maart 2011 kennis genomen van het feit dat het Italiaanse paspoort van eiser verlopen was. Daarop heeft verweerder bij besluit van 1 april 2011 de bijstandsuitkering van eiser met ingang van 11 februari 2011 ingetrokken, op de grond dat hij niet langer is toegelaten in Nederland.
Naar aanleiding van daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat eiser op grond van artikel 11, tweede lid, van de WWB vanaf 11 februari 2011 niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander omdat hij valt onder de uitzonderingen in dit artikel, welke uitzonderingen zijn neergelegd in artikel 24, tweede lid, van de 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten van de burgers van de Unie en hun familieleden (de Richtlijn) en dat de uitkering daarom met ingang van die datum wordt ingetrokken.
2. Eiser heeft aangevoerd dat hij op grond van de Richtlijn rechtmatig in Nederland verblijft. Hij is daarom gelijk te stellen met een Nederlander. De uitzonderingen als omschreven in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn zijn op hem niet van toepassing. Dit is door verweerder niet onderkend. Eiser meent dat hij op grond van artikel 11, tweede lid, van de WWB in aanmerking komt voor bijstand.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1 Wettelijk kader.
Artikel 11, eerste lid, van de WWB bepaalt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. Het tweede lid bepaalt dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn.
Op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap heet sinds 1 december 2009 het "Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie" (het Verdrag).
In artikel 20, eerste lid, van dit Verdrag is – voor zover hier van belang – bepaald dat een burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van dit Verdrag heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn luidt als volgt:
Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt.
Artikel 14 van de Richtlijn luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
1. [...]
2. Burgers van de Unie en hun familieleden behouden het verblijfsrecht van de artikelen 7, 12 en 13 zolang zij voldoen aan de aldaar genoemde voorwaarden. [...]
3. Een beroep van de burger van de Unie of zijn familieleden op het socialebijstandsstelsel van het gastland leidt niet automatisch tot een verwijderingsmaatregel.
4. […]
Artikel 24 van de Richtlijn luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
1. Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. [...]
2. In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, lid 4, onder b), bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB kan het college – samengevat – een besluit tot toekenning van bijstand intrekken indien de bijstand ten onrechte is verleend.
3.2 De rechtbank stelt vast dat verweerder de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, waaronder de uitspraak van 18 juli 2006, LJN: AY5142, bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 11 februari 2011 tot en met 1 april 2011.
3.3 De vraag of eiser ten tijde hier van belang tot de kring der rechthebbenden behoorde, dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 11, tweede lid, van de WWB. Dit opent de mogelijkheid tot bijstandverlening aan in Nederland woonachtige en hier rechtmatig verblijvende vreemdelingen. De gevallen bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn zijn hiervan uitgezonderd.
Voordat wordt toegekomen aan de vraag of de hiervoor bedoelde uitzonderingen zich in het geval van eiser voordoen, moet, anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, eerst worden beoordeeld of eiser ten tijde van het bestreden besluit rechtmatig in Nederland verbleef in de zin van artikel 8, onderdeel e, van de Vw 2000.
3.4 Eiser heeft de Italiaanse nationaliteit. Ingevolge de artikelen 20 en 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie heeft hij als EU-burger in beginsel rechtmatig verblijf in Nederland. In de Richtlijn zijn nadere voorwaarden en beperkingen opgenomen met betrekking tot dit verblijf. Uit het besluit tot toekenning van bijstand aan eiser volgt dat verweerder van het rechtmatige verblijf van eiser is uitgegaan.
Het verblijfsrecht van een EU-onderdaan vloeit rechtstreeks voort uit het Unierecht en is niet afhankelijk van de afgifte van een verblijfsdocument. Het verstrijken van de geldigheidsduur van eisers paspoort op 11 februari 2011 had daarom niet tot gevolg dat eiser niet langer recht op verblijf aan de Richtlijn kon ontlenen. Verweerder heeft blijkens de rapportage van 29 maart 2011 telefonisch contact opgenomen met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), maar uit de weergave van dit gesprek valt niet af te leiden dat de IND heeft vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiser is geëindigd. De mededeling dat verlenging niet noodzakelijk was omdat eiser als EU-onderdaan in Nederland mag wonen en werken, wijst eerder op het tegendeel. Voorzover verweerder zou menen dat de omstandigheid dat aan eiser bijstand is verleend, van invloed is op zijn verblijfsrecht overweegt de rechtbank dat gelet op artikel 14, derde lid, van de Richtlijn een beroep op bijstand niet automatisch tot gevolg heeft dat het verblijfsrecht wordt beëindigd. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser per 11 februari 2011 niet langer rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onderdeel e, van de Vw 2000.
3.5 Artikel 24, eerste lid, van de Richtlijn bevat voor de lidstaten de verplichting om iedere burger van de Unie gelijk te behandelen. Het tweede lid brengt op dit recht op gelijke behandeling (samengevat) een beperking ten aanzien van het recht op sociale bijstand:
- gedurende de eerste drie maanden van het verblijf;
- gedurende de verlengde zoekperiode voor werkzoekenden;
- voor studerenden die niet tot de beroepsbevolking behoren.
Uit de verwijzing in artikel 11, tweede lid van de WWB naar bovenvermelde bepaling volgt dat het recht op gelijke behandeling met een Nederlander niet geldt in één van de drie vermelde gevallen.
Aan de hand van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is dat eiser langer dan drie maanden in Nederland verblijft, dat hij geen studerende is en dat hij ook geen werkzoekende EU-burger is. Daarom is geen van de gevallen die zijn vermeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn op hem van toepassing. Dat eiser volgens verweerder juist wel tot deze gevallen behoort, berust naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste lezing van de betreffende bepaling. De rechtbank overweegt verder dat uit het besluit tot bijstandverlening aan eiser volgt dat hij wordt gelijkgesteld met een Nederlander en dat de hiervoor vermelde uitzonderingen op het beginsel van gelijkstelling met een Nederlander op hem niet van toepassing zijn. Niet is gebleken dat de feitelijke situatie – voor zover deze ziet op de verblijfsduur, eventuele studie of arbeid, of inschrijving als werkzoekende – ten tijde van de periode in geding is gewijzigd waardoor eiser tot een geval moet worden gerekend waarin het uitgangspunt van gelijkstelling met een Nederlander niet geldt.
3.6 De rechtbank komt tot de slotsom dat eiser ten onrechte met ingang van 11 februari 2011 niet langer op grond van artikel 11, tweede lid, van de WWB is gelijk gesteld met een Nederlander als bedoeld in het eerste lid. Van een grond voor intrekking van het recht op bijstand was daarom geen sprake.
4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de wet. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en de besluiten in primo (1 april 2011 en 4 april 2011) te herroepen.
5. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn, op basis van toekenning van 1 punt voor het beroep en 1 punt voor de behandeling ter zitting, wegingsfactor 1, begroot op € 874,--, als kosten van verleende rechtsbijstand.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 26 september 2011;
- herroept de besluiten van 1 april 2011 en 4 april 2011;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874,-;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 41, - vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Bruggen, rechter, en door deze en mr. C.J.H. Terwal als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.