RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnummer: 07/663326-11(P)
Uitspraak: 28 februari 2012
VONNIS IN DE STRAFZAAK VAN:
(naam),
geboren op (geboortejaar),
wonende te (adres)
thans verblijvende in (verblijfplaats).
ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2012.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. D.C. Vlielander, advocaat te Utrecht.
Als officier van justitie was aanwezig mr. B.C. van Haren.
De verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
Hij op of omstreeks 10 juni 2011 in de gemeente Zwolle ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk (slachtoffer) van het leven te beroven, met dat opzet één of meermalen met/vanuit een vuurwapen één of meer patronen in de borst, althans het lichaam van die (slachtoffer) heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2.
Hij op of omstreeks 10 juni 2011 in de gemeente Zwolle een wapen van categorie III, te weten een revolver, merk Rohm, kaliber 6 mm en/of munitie van categorie III, te weten vier, althans één of meer patronen, kaliber .22 voorhanden heeft gehad.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft veroordeling van verdachte gevorderd wegens poging tot doodslag, zoals onder 1 primair ten laste is gelegd en wegens overtreding van artikel 26 van de Wet wapens en munitie zoals onder 2 ten laste is gelegd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt, op grond van de hierna in voetnoten vermelde bewijsmiddelen , het navolgende.
Feit 1
Op 10 juni 2011 heeft (slachtoffer) bij de politie aangifte gedaan van poging doodslag/moord gepleegd op 10 juni 2011 op de (adres). Hij heeft hierbij onder meer het navolgende verklaard.
“(…) Ik kwam hem tegen op straat. Hij had woorden met mij. (…) Er ontstond een woordenwisseling. Toen ik vlak bij hem stond pakte hij een wapen en schoot op mij. (…) Hij had het wapen opeens in zijn hand. Een kleine revolver, buitenkant zilver en achterkant donker. (…)
V: Hoe vaak schoot hij?
A: 1 keer. (…) ”
Getuige (getuige) heeft op 10 juni 2011 een verklaring bij de politie afgelegd waarbij hij onder meer het navolgende heeft verklaard.
“(…)De beide mannen stonden recht tegenover elkaar. (slachtoffer) drukte de man naar achter. (…) Toen (slachtoffer) zijn linkerarm naar achter uithaalde om de man te slaan zag ik dat de man in een fractie van een seconde met zijn rechterhand achter zijn broek iets pakte. Direct hierop zag ik dat de man met zijn rechterhand een beweging naar voren maakte. Direct daarop zag ik dat zijn rechterhand op de borst van de man was. Ik hoorde daarna (pang) een korte knal. (…) Ik hoorde dat hij riep: “Hij heeft op mij geschoten die kankerlijer”. Ik zag dat hij direct met zijn rechterhand naar zijn linkerborst greep. (…)”
Verdachte heeft op 16 juni 2011 onder meer het navolgende verklaard.
“(…) Op een gegeven moment ter hoogte van de kruising (straat) met de (straat) stond (slachtoffer) opeens achter mij. (…) Hierna pakte ik mijn minirevolver (…) Ik wilde toen schieten maar hij ging niet af. (…) Hierna heb ik de hamer nog een keer naar achteren gehaald en nog een keer geschoten. (…) Hierna rende ik weg richting mijn woning. (…)”
Uit de letselrapportage van de GGD IJsselland d.d. 5 augustus 2011 van forensisch arts (naam arts) blijkt dat het slachtoffer (slachtoffer), (slachtoffer), geboren op (geboortejaar) op 10 juni 2011 is behandeld op de afdeling spoedeisende hulp. Zijn letsel wordt als volgt omschreven: van korte afstand in borst geschoten, eenmalig. Ter hoogte van de vijfde rib rechts is aan de voorzijde van de borstkas nabij de oksel inwendig een kogel/ projectiel aanwezig. Het projectiel zit diep onder de borstspier nabij de vijfde rib, maar nog buiten de long en heeft de long niet beschadigd. Slachtoffer voelt de kogel meebewegen bij diep zuchten en bewegen van de rechterarm en heeft dan ook soms pijnklachten daarvan. Het betreft volgens behandelaar een klein kaliber kogel welke van dichtbij is afgeschoten, maar niet diep (tot in het spierweefsel) in de borstkas is binnen gedrongen. Een schietincident van dichtbij, dus dodelijk letsel zou zeker mogelijk geweest kunnen zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank is er onvoldoende bewijs dat verdachte vol opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer (slachtoffer).
Met betrekking tot voorwaardelijke opzet overweegt de rechtbank echter als volgt.
De rechtbank stelt vast dat er een woordenwisseling en een handgemeen hebben plaats gevonden tussen verdachte en het slachtoffer. Verdachte heeft op enig moment zijn wapen uit zijn zak gehaald en heeft met dat in de richting van de borst van het slachtoffer gerichte wapen een schot gelost. Het slachtoffer is daardoor geraakt met een kogel in zijn borst. Gelet op de kwetsbare en vitale organen die zich in de borstholte van een mens bevinden, was de kans aanmerkelijk dat het slachtoffer als gevolg van een dergelijk schotwond zou komen te overlijden. Gelet met name op de verklaringen van aangever en de getuige (naam getuige), zoals die hiervoor zijn geciteerd, acht de rechtbank bewezen dat verdachte het wapen daadwerkelijk op aangever heeft gericht en acht zij de verklaring van verdachte, zoals overigens pas ter terechtzitting gedaan, dat het wapen in een door hem uitgevoerde afwerende beweging per ongeluk is afgegaan niet aannemelijk.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel van de rechtbank dat het handelen van verdachte, namelijk het met een vuurwapen van korte afstand op de borst van het slachtoffer schieten, zozeer gericht was op de reële mogelijkheid dat het slachtoffer als gevolg van dat schot zou komen te overlijden, dat verdachte – het geheel aan gedragingen overziende - minst genomen de aanmerkelijke kans op de koop toe heeft genomen dat dat gevolg realiteit zou worden. De rechtbank acht dan ook de ten laste gelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2
De rechtbank overweegt dat ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde sprake is van een bekennende verdachte in de zin van artikel 359, derde lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank zal daarom volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen die tot de bewezenverklaring hebben geleid.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder 2 ten laste is gelegd, gelet op (onder meer) de volgende bewijsmiddelen.
- het proces-verbaal onderzoek wapen d.d. 23 juni 2011 ;
- het proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 22 juni 2011 ;
- de bekennende verklaring van verdachte d.d. 16 juni 2011.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte ten laste is gelegd, met dien verstande dat
1.
hij op 10 juni 2011 in de gemeente Zwolle ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk (slachtoffer) van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen één patroon in de borst van die (slachtoffer) heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 10 juni 2011 in de gemeente Zwolle een wapen van categorie III, te weten een revolver, merk Rohm, kaliber 6 mm en munitie van categorie III, te weten vier, kaliber. 22 voorhanden heeft gehad.
Van het onder 1 en 2 meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
DE STRAFBAARHEID VAN HET FEIT EN DE VERDACHTE
Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting heeft de raadsman van de verdachte een beroep gedaan op noodweer, noodweerexces dan wel putatief noodweer. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit zelfverdediging. Aangever heeft verdachte onverhoeds aangevallen, geslagen en geschopt. Verdachte zag dat zijn aangever een vlindermes in zijn hand had. Verdachte heeft zich willen verdedigen door een waarschuwingsschot te lossen met zijn vuurwapen. De revolver weigerde. Vervolgens heeft hij een afwerende beweging gemaakt met de hand waarin hij het wapen vast had. Tijdens de afwerende beweging is het wapen kennelijk afgegaan. Indien gesteld zou moeten worden dat verdachte de grenzen van een redelijke verdediging heeft overschreden, doet verdachte een beroep op noodweerexces dan wel putatief noodweer. Door de onverhoedse aanval van aangever, gekoppeld aan zijn (zeer) gewelddadige reputatie, is het handelen van verdachte het gevolg van de daardoor veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
Verdachte dient derhalve te worden ontslagen van rechtsvervolging.
Standpunt van de rechtbank.
Bij het beoordelen van de verweren van de verdediging gaat de rechtbank uit van de volgende vaststaande feiten.
Toen verdachte op 10 juni 2011 te Zwolle zijn hond uitliet, had hij een klein vuurwapen op zak. In de (straat) stond het slachtoffer ineens achter hem. Er volgde een woordenwisseling. Het slachtoffer heeft verdachte daarop geslagen en geschopt. Verdachte heeft zijn wapen gepakt en heeft daarmee geschoten. Het slachtoffer is in zijn rechterborst geraakt.
Naar het oordeel van de rechtbank was er – vanaf het moment dat het slachtoffer is gaan slaan en schoppen – sprake van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich mocht verdedigen. In zoverre was er derhalve sprake van een ‘noodweersituatie’. Vervolgens is het de vraag of verdachte binnen de grenzen van een redelijke verdediging is gebleven. Immers, een gedraging is niet straffeloos indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Naar het oordeel van de rechtbank is niet voldaan aan deze proportionaliteitseis. De rechtbank is niet overtuigd van de noodzaak dat verdachte zich slechts kon verdedigen door het schieten met een vuurwapen. Daarbij is van belang dat de rechtbank er niet van overtuigd is geraakt, dat het slachtoffer verdachte belaagde met een vlindermes. Behoudens de verklaring van verdachte zelf, biedt het dossier geen enkel bewijs dat het slachtoffer verdachte met een mes heeft belaagd. Nog afgezien daarvan was het mes volgens verdachtes eigen verklaring bij de politie - anders dan hij ter terechtzitting heeft verklaard - dichtgeklapt . Het beroep op noodweer wordt verworpen.
Ook het beroep op noodweerexces wordt verworpen. Verdachte heeft in zijn verklaring bij de politie d.d. 16 juni 2011 op de vraag of hij bang was het volgende verklaard: “Nee, eigenlijk niet ik wilde alleen maar dat hij zou stoppen”. Een hevige gemoedsbeweging die het overschrijden van de grenzen van een redelijke verdediging zou rechtvaardigen is niet aannemelijk geworden.
Tenslotte heeft de raadsman van verdachte een beroep gedaan op putatief noodweer, gebaseerd op de persoon van het slachtoffer. Het beeld dat door de raadsman en de verdachte van het slachtoffer wordt geschetst als iemand met een gewelddadige reputatie, is geen objectief beeld waar de rechtbank rekening mee kan en zal houden. De rechtbank verwerpt daarom reeds ook het beroep op putatief noodweer.
Er zijn geen (andere) feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Noch is er een omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
1. Poging tot doodslag, strafbaar gesteld bij artikel 287 juncto artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht.
2. Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III en met betrekking tot munitie van categorie III, strafbaar gesteld bij artikel 55 van de Wet wapens en munitie.
OPLEGGING VAN STRAF EN/OF MAATREGEL
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar met aftrek van de dagen doorgebracht in voorlopige hechtenis. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd toewijzing van de vordering benadeelde partij (slachtoffer) van een bedrag groot € 5.125,00 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht voor voornoemd bedrag.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat bij een oplegging van een straf rekening gehouden dient te worden met het gegeven dat cliënt niet eerder is veroordeeld ter zake van soortgelijke feiten. Voorts is er sprake van een forse mate van eigen schuld bij aangever. De raadsman is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij (slachtoffer) niet kan worden toegewezen. De vordering tot vergoeding van immateriële schade is slechts onderbouwd met de stelling dat aangever bang is. Er moet ook hier rekening worden gehouden met de eigen schuld van aangever. De kostenpost rechtsbijstand is tevens onvoldoende onderbouwd en zeer summier.
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden
waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte,
zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de
na te noemen beslissing passend.
De rechtbank is in dit geval van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke vrijheidsstraf noodzakelijk is, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden.
Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten voeren, acht de rechtbank niet aanwezig.
Er is sprake van een zeer ernstig feit. Geweldsdelicten als het onderhavige leveren een ernstige aantasting op van de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en brengen gevoelens van onveiligheid in de samenleving teweeg. Dit klemt te meer nu het feit is gepleegd op de openbare weg in een volksbuurt, terwijl er mensen op straat waren, waaronder een kind van negen jaar oud. Verdachte heeft in hoge mate gevaarzettend gehandeld, door in die omgeving een schot te lossen.
Voorts heeft de verdachte op de bewezen verklaarde dag een vuurwapen met bijbehorende munitie voorhanden gehad. Het ongecontroleerde bezit daarvan leidt, zoals uit de onderhavige zaak ondubbelzinnig is gebleken, niet zelden tot het plegen van ernstige misdrijven. In het bijzonder rekent de rechtbank de verdachte ernstig aan dat hij, bij het uitlaten van zijn hond op klaarlichte dag, zeer lichtzinnig een geladen vuurwapen bij zich heeft gestoken.
Ten voordele van verdachte houdt de rechtbank bij het bepalen van de straf rekening met de rol van het slachtoffer, hierin bestaande dat verdachte door het slachtoffer is opgezocht en is aangezet tot het gebruiken van geweld. Het slachtoffer heeft dan ook in belangrijke mate bijgedragen aan het ontstaan van de gewelddadige situatie.
De rechtbank heeft kennis genomen van het adviesrapport d.d. 9 september van A. Buiten, reclasseringswerker Reclassering Nederland.
Blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 12 september 2011 is verdachte niet eerder veroordeeld wegens soortgelijke geweldsdelicten.
De rechtbank is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 57, 91 van het Wetboek van Strafrecht.
Benadeelde partij
De behandeling van de vordering van de benadeelde partij (slachtoffer) levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op. De vordering is niet voorzien van een deugdelijke onderbouwing en voorts is er sprake van eigen schuld. De benadeelde partij (slachtoffer) zal in zijn vordering dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij (slachtoffer) kan zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het onder 1 en 2 ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het onder 1 en 2 meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren.
De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht.
Schadevergoeding
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij (slachtoffer) in zijn vordering niet-ontvankelijk is en dat hij zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Aldus gewezen door mr. G.A. Versteeg, voorzitter, mrs. F.E.J. Goffin en A.M. van der Pal, rechters, in tegenwoordigheid van W. van Goor als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 februari 2012.
Mr. G.A. Versteeg en W. van Goor zijn buiten staat om dit vonnis mede te ondertekenen.