ECLI:NL:RBZLY:2012:2162

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
19 september 2012
Publicatiedatum
9 juli 2014
Zaaknummer
597551 CV 12-3365
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Berging en sloop van een in de haven gezonken boot en de daaruit voortvloeiende kosten

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 19 september 2012, betreft het een geschil tussen een booteigenaar en de besloten vennootschap Lelystad Haven B.V. over de kosten van berging en sloop van een in de haven gezonken boot. De eiser, vertegenwoordigd door mr. B.W.M. Zegers, had bezwaar gemaakt tegen een eerder tussenvonnis waarin Lelystad Haven was toegestaan om de boot te slopen. De eiser stelde dat Lelystad Haven zich niet had gehouden aan de voorwaarden voor sloop en dat er sprake was van een onrechtmatige executie van een retentierecht. De kantonrechter oordeelde echter dat de bepalingen over verkoop van een vaartuig niet van toepassing waren, aangezien het hier ging om sloop en niet om verkoop. De kantonrechter wees de bezwaren van de eiser af en oordeelde dat Lelystad Haven gerechtigd was om de boot te laten slopen om veiligheidsredenen.

Lelystad Haven vorderde een bedrag van € 599,-- aan achterstallig liggeld en een totaalbedrag van € 18.994,95 voor bergings- en sloopkosten. De kantonrechter oordeelde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij een deel van het liggeld had betaald. De kantonrechter wees de vordering tot betaling van het liggeld toe. Wat betreft de sloopkosten, oordeelde de kantonrechter dat Lelystad Haven voldoende bewijs had geleverd voor de redelijkheid van de kosten, maar dat een aantal posten onvoldoende onderbouwd waren. Uiteindelijk werd de vordering van Lelystad Haven tot een bedrag van € 7.521,96 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van de oorspronkelijke dagvaarding.

De kantonrechter verklaarde het verzet van de eiser gedeeltelijk gegrond, vernietigde het eerdere verstekvonnis en veroordeelde de eiser tot betaling van het toegewezen bedrag, inclusief proceskosten. De uitspraak werd gedaan door kantonrechter O.E. Mulder en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Lelystad
zaaknummer : 597551 CV 12-3365
datum : 19 september 2012
opposant procederend met toevoeging verleend onder nr. 4JE3396

Vonnis in de zaak van:

[eiser],

wonende te [woonplaats],
eisende partij in het verzet,
gemachtigde: mr. B.W.M. Zegers, advocaat te Volendam,
tegen

de besloten vennootschap LELYSTAD HAVEN B.V.,

gevestigd te Lelystad,
gedaagde partij in het verzet,
hierna te noemen: Lelystad Haven,
gemachtigde: HNL Incassodiensten te Lelystad.

De verdere procedure

Eerder is in deze zaak een tussenvonnis gewezen, dat op 30 mei 2012 is uitgesproken.
Na dat tussenvonnis heeft Lelystad Haven een akte genomen en [eiser] een antwoord akte, tevens verzoek tot heroverweging van het tussenvonnis.

De nadere beoordeling

1.
In zijn antwoord akte heeft [eiser] verschillende bezwaren aangevoerd tegen het tussenvonnis en verzocht om heroverweging daarvan. In het bijzonder heeft hij met betrekking tot de sloop van het schip door Lelystad Haven aangevoerd dat de kantonrechter over het hoofd heeft gezien dat Lelystad Haven zich niet heeft gehouden aan het bepaalde in de artikelen 6 leden 2 en 3 van de voorwaarden. Volgens [eiser] is daardoor sprake geweest van een wettelijk niet toegestane parate executie door Lelystad Haven van haar retentierecht op het schip.
De door [eiser] geuite bezwaren geven de kantonrechter echter geen aanleiding tot heroverweging. Hij deelt niet de opvatting van [eiser] dat die bepalingen in het onderhavige geval van toepassing zijn. Die bepalingen regelen het recht van Lelystad Haven om een vaartuig te doen verkopen van een huurder die in verzuim is met de betaling van de huurpenningen, teneinde zich uit de opbrengst daarvan te voldoen. In dit geval gaat het echter niet om een verkoop van het schip, maar om de sloop ervan en diende die sloop niet voor het verhaal van een vordering, maar was die volgens Lelystad Haven noodzakelijk om te voorkomen dat het schip nog langer de veiligheid in gevaar zou brengen. Het gaat daarmee niet om het uitoefenen van een retentierecht, zodat de bepalingen van de artikelen 6 lid 2 en 3 toepassing missen.
Hetgeen [eiser] verder nog aan zijn verzoek om herziening ten grondslag heeft gelegd geeft de
kantonrechter evenmin aanleiding tot heroverweging.
2.
Lelystad Haven heeft haar vordering uit hoofde van liggeld nader gespecificeerd op een bedrag van € 599,--, zijnde het restant liggeld over het tijdvak 1 april 2011 tot 1 april 2012.
Lelystad Haven heeft bevestigd dat zij de ligplaats vóór het einde van dat tijdvak al weer aan een ander heeft verhuurd, maar beroept zich daarvoor op het bepaalde in artikel 7 lid 7 van de voorwaarden, te weten “De verhuurder is gerechtigd om een vrijgekomen ligplaats te verhuren, mits de huurder hierdoor op geen enkele wijze in zijn huurrechten wordt gestoord”. Omdat de boot van [eiser] na berging niet meer werd gebruikt is Lelystad Haven naar haar zeggen overgegaan tot verhuur van de vrijgekomen ligplaats.
[eiser] heeft aangevoerd dat hij van het restant liggeld op 28 juli 2011 nog een bedrag van
€ 300,-- heeft betaald, zodat € 299,-- resteert.
De kantonrechter stelt vast dat [eiser] van de door hem gestelde betaling geen bewijs heeft overgelegd. Daarmee heeft [eiser] zijn stelling onvoldoende onderbouwd en gaat de kantonrechter daaraan voorbij. Derhalve houdt de kantonrechter het erop dat [eiser] aan liggeld over de periode tot 1 april 2012 een bedrag van € 599,-- niet heeft betaald.
Het beroep van [eiser] op verrekening van dat bedrag met de opbrengst van de wederverhuur verwerpt de kantonrechter.
De vordering tot voldoening van het restant ziet namelijk op een vordering tot nakoming van een contractuele verplichting en niet op een vordering tot vergoeding van schade. Er bestaat in die situatie in beginsel geen grond om de inkomsten uit de wederverhuur te verrekenen met de contractuele verplichting van [eiser] tot nakoming van zijn huurbetalingsverplichting.
Bijzondere omstandigheden om die inkomsten in dit geval wél te verrekenen met de huurbetalingsverplichting van [eiser] zijn de kantonrechter niet gebleken.
Aldus is de vordering uit hoofde van (achterstallige) huur toewijsbaar tot een bedrag van
€ 599,--.
3.
Met betrekking tot de sloop van het schip heeft Lelystad Haven een taxatierapport overgelegd van expertiseburo [expertiseburo] B.V. gedateerd 11 augustus 2011. In dat rapport komt [expertiseburo] op basis van alleen een uitwendige inspectie van het schip (een “geveltaxatie”, omdat nadere inspectie qua veiligheid en gezondheid volgens [expertiseburo] niet verantwoord was) tot de conclusie dat het schip in een deplorabele staat verkeert en niet meer in een bruikbare staat is te brengen.
[eiser] betwist die conclusie, maar hij heeft zijn betwisting verder niet onderbouwd met gegevens/bescheiden die de conclusie van [expertiseburo] (afdoende) weerleggen.
Lelystad Haven heeft daarmee naar het oordeel van de kantonrechter genoegzaam onderbouwd dat het gerechtvaardigd was om het schip te laten slopen.
Gelet op wat in het tussenvonnis onder 7.3 is overwogen volgt hieruit dat [eiser] niet alleen de bergings- maar ook de sloopkosten is verschuldigd, voor zover die redelijk zijn.
Het gaat daarbij in feite om kosten die [eiser] zelf had moeten maken als Lelystad Haven ze niet had gemaakt.
4.
Lelystad Haven heeft een specificatie van die kosten overgelegd, welke sluit op een bedrag van € 17.956,10. Daarnaast heeft Lelystad Haven aanvullend nog twee facturen overgelegd tot een bedrag van € 1.038,85, waarmee de totale vordering uit hoofde van bergings- en sloopkosten uitkomt op een bedrag van € 18.994,95.
[eiser] heeft de specificatie die Lelystad Haven van haar kosten heeft gegeven voor het merendeel betwist.
Met betrekking tot die specificatie en de betwisting daarvan door [eiser] overweegt de kantonrechter het volgende
4.1 Van een aantal betwiste posten -posten tot een bedrag van in totaal € 2.053,50- heeft Lelystad Haven geen factuur overgelegd en evenmin een (gespecificeerde) kostenopgave.
Lelystad Haven heeft die posten daarmee onvoldoende onderbouwd, waardoor die posten reeds om die reden niet toewijsbaar zijn.
4.2 De aanvullende facturen ten bedrag van € 1.038,85 zijn door [eiser] betwist als betrekking hebbend op het onderhavige schip. De kantonrechter stelt vast dat de betreffende facturen inderdaad niet de naam van het schip vermelden. Niettemin heeft de kantonrechter geen enkele aanleiding om eraan te twijfelen dat een factuur van € 963,70 (incl. BTW) d.d. 30 augustus 2011 voor “verwijderen chemisch afval/vervuild hout” wél betrekking heeft op het onderhavige schip, nu het schip kort voordien is gesloopt en de restanten daarvan (hout en ander afval) verwijderd zullen moeten zijn. Die factuur zal de kantonrechter daarom wel meenemen.
Omdat Lelystad Haven aftrek zal hebben van BTW komt de in dat bedrag begrepen BTW echter niet als schade voor vergoeding in aanmerking, zodat een bedrag van € 809,83 (excl. BTW) resteert.
4.3 Van de overige posten valt op dat die voor een bedrag van € 10.961,25 betrekking op eigen kosten van Lelystad Haven en dat die kosten allemaal pas in juni 2012, dus na het verstekvonnis en zelfs ook pas na het tussenvonnis in de verzetprocedure, aan [eiser] zijn gefactureerd.
Een toelichting waarom die facturen pas zo laat zijn ingediend en waarom in de oorspronkelijke dagvaarding Lelystad Haven kennelijk bedragen heeft gevorderd waarvoor aan [eiser] zelfs nog geen factuur was gezonden, ontbreekt.
Verder valt op dat in het bedrag aan eigen kosten begrepen is een bedrag van € 8.835,-- aan uren van eigen personeel, maar dat een urenspecificatie waaruit kan blijken aan welke werkzaamheden die uren zijn besteed, ontbreekt.
Dit alles maakt de specificatie van de vordering voor zover die betrekking heeft op eigen kosten van Lelystad Haven naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende overtuigend om over te kunnen nemen. Daarbij merkt de kantonrechter op dat voor werkzaamheden die weliswaar zijn verricht ten behoeve van de berging en de sloop van het schip, maar die behoren tot de reguliere werkzaamheden van de betreffende personeelsleden en zijn verricht binnen de reguliere werktijden, in beginsel geen aanspraak bestaat op vergoeding. Niet is aangevoerd dat de in rekening gebrachte uren zijn gemaakt buiten de reguliere uren, noch dat als gevolg van de werkzaamheden andere werkzaamheden buiten de reguliere tijden verricht dienden te worden. Dat alles laat onverlet dat de kantonrechter wel aannemelijk acht dat de berging en sloop van het schip een extra tijdsbeslag zullen hebben gelegd op het personeel van Lelystad Haven en dat daarbij deels sprake zal zijn geweest van een inzet die anders uitbesteed had dienen te worden aan derden. Een compensatie hiervoor door [eiser] acht de kantonrechter gerechtvaardigd.
Alles in aanmerking nemend begroot de kantonrechter de voor vergoeding in aanmerking komende “eigen kosten” op een bedrag van € 2.500,-- (incl. BTW).
Daarbij heeft de kantonrechter er nota van genomen dat uit de overgelegde “externe facturen” blijkt dat in ieder geval de feitelijke berging en de sloop van het schip zijn uitbesteed aan derden.
4.4 Aan “externe facturen” (buiten de hiervoor al besproken facturen) bevat de specificatie een bedrag van € 4.212,13 excl. BTW voor werkzaamheden die door derden aan Lelystad Haven in rekening zijn gebracht.
De kantonrechter heeft geen aanleiding om eraan te twijfelen dat die kosten daadwerkelijk door Lelystad Haven zijn gemaakt voor de berging en sloop van het schip, zodat die facturen door [eiser] vergoed dienen te worden.
5.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de oorspronkelijke vordering van Lelystad Haven toewijsbaar is tot in hoofdsom een bedrag van € 809,83 (excl. BTW) + € 2.500,-- (incl. BTW) + € 4.212,13 (excl. BTW) = € 7.521,96.
Over dat bedrag zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf de dag van de oorspronkelijke dagvaarding nu niet is gesteld of gebleken van een eerdere verzuimdatum.
6.
De gevorderde incassokosten zal de kantonrechter niet toewijzen nu uit wat daarover is gesteld en gebleken niet kan worden afgeleid dat buitengerechtelijk meer of andere werkzaamheden zijn verricht dan die waarvoor de vergoeding al is in de proceskosten.
7.
Het verzet is aldus gedeeltelijk gegrond gebleken.
[eiser] zal worden ontheven van de tegen hem uitgesproken en opnieuw rechtdoende zal hij worden veroordeeld tot het bedrag hiervoor aangegeven.
Nu de vordering van Lelystad Haven gedeeltelijk toewijsbaar is gebleken, zal [eiser] worden veroordeeld in de proceskosten, waarbij het salaris van de gemachtigde en het door [eiser] te vergoeden (gedeelte van het) griffierecht echter zal worden gebaseerd op het in hoofdsom toewijsbare bedrag.

De beslissing

De kantonrechter:
- verklaart het verzet gedeeltelijk gegrond;
- vernietigt het tussen partijen bij verstek gewezen vonnis uitgesproken op 28 september 2011 (zaaknummer: 572669 CV EXPL 11-13603) en ontheft [eiser] van de in dat vonnis tegen hem uitgesproken veroordeling, en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [eiser] tegen bewijs van kwijting aan Lelystad Haven te betalen een bedrag van € 7.521,96, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 30 augustus 2011 tot de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van Lelystad Haven begroot op:
 € 500,-- voor salaris gemachtigde
 € 97,81 voor explootkosten
 € 426,-- voor griffierecht;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. O.E. Mulder, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 19 september 2012, in tegenwoordigheid van de griffier.