RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnummer: 07/663141-11(P), 07/653226-10 (ter berechting gevoegd)
Uitspraak: 07 oktober 2011
VONNIS IN DE STRAFZAAK VAN:
(verdachte),
geboren op (geboortedatum+plaats)
wonende te (adres)
ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2011.
De verdachte is niet in persoon verschenen. De raadsman van verdachte mr. J. Vlug, advocaat te Deventer, is verschenen maar niet bepaaldelijk gevolmachtigd om verdachte ter terechtzitting te verdedigen.
Als officier van justitie was aanwezig mr. J. Blanco.
De verdachte is ten laste gelegd dat:
Hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 oktober 2010 tot en met 06 april 2011 te (plaatsnaam) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft vervoerd en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt aan (onder meer) (naam 1) en/of (naam 2) en/of (naam 3) en/of (naam 4) en/of (naam 5) en/of (naam 6) en/of één of meer andere gebruikers en/of afnemers, gebruikers- en/of dealershoeveelheden heroïne en/of cocaïne, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Hij op of omstreeks 06 april 2011 te (Zwolle), in een woning gelegen aan (adres), tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 13 bolletjes en/of 0.55 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Hij op of omstreeks 20 augustus 2010 in de gemeente (plaatsnaam), opzettelijk een vals of vervalst bankbiljet van vijftig Euro heeft uitgegeven.
(parketnummer 07653226-10)
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van deze zaak.
Door de verdediging is gesteld dat het Openbaar Ministerie niet in redelijkheid tot vervolging had mogen besluiten nu het een “flutzaak” betreft waar verdachte voor vervolgd wordt. Als drugsgebruiker was verdachte af en toe in bezit van drugs, voor zichzelf, maar van dealen is in het geheel geen sprake.
De rechtbank stelt voorop dat, gelet op het, krachtens het in artikel 167, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel, de beslissing tot vervolging, is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie en in het algemeen niet ter beoordeling van de rechtbank staat. Slechts indien de vervolging in strijd zou zijn met de wet of een verdrag of met beginselen van behoorlijk bestuur, kan sprake zijn van een verval van het recht tot strafvervolging en van niet-ontvankelijkheid van het OM. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank in casu echter geen sprake. Het Openbaar Ministerie heeft om hem moverende redenen ervoor kunnen kiezen om verdachte voor de ten laste gelegde feiten te vervolgen.
Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat de aan verdachte tenlastegelegde feiten, gezien de aard en omvang ervan, niet zonder meer tot de conclusie leiden dat hier sprake is van een bagatelzaak of “flutzaak” zoals de raadsman het tenlastgelegde heeft aangeduid.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat verdachte ter zake het onder 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken omdat dit niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. Zij heeft veroordeling van verdachte gevorderd ter zake het tezamen en in vereniging handelen in strijd met artikel 2, onder B, van de Opiumwet en het opzettelijk uitgeven van een vals bankbiljet zoals onder 1 en onder 3 ten laste is gelegd.
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde overweegt de rechtbank het volgende.
Het is de rechtbank uit de stukken van het dossier noch uit het verhandelde ter terechtzitting duidelijk geworden van wie de drugs zijn die zijn aangetroffen in de woning aan (adres). In de woning is het, zo blijkt uit de stukken, een komen en gaan van personen aan wie de drugs zouden kunnen toebehoren. Verdachte heeft ontkend dat de gevonden 13 bolletjes en 0,55 gram drugs van hem zijn. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verdachte van het onder 2 ten laste gelegde wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dient te worden vrijgesproken.
De verdachte dient van het onder 3 ten laste gelegde eveneens te worden vrijgesproken omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht. Er is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderzoek verricht naar de valsheid van het bankbiljet, zodat niet is komen vast te staan of het hier werkelijk een vals of vervalst bankbiljet betreft.
De rechtbank overweegt, op grond van de hierna in voetnoten vermelde bewijsmiddelen , het navolgende.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
Op 06 april 2011 heeft (naam 3) een verklaring als verdachte afgelegd. Hij heeft onder meer het volgende verklaard:
“(…) Ik ben wel eens op (adres) geweest. Ik ben daar geweest om cocaïne te halen. (…) Op foto 3 zie ik een van die tweeling. (naam 7) en (naam 8) heten ze. (…)
Op 06 april op een later tijdstip heeft (naam 3) nog een verklaring als verdachte afgelegd. Hij heeft onder meer het volgende verklaard:
(…) U heeft mij eerder een aantal foto’s getoond. Ik heb hier “Opa” en één van de tweelingen (naam 7) of (naam 8) herkend. Van hun heb ik ook wel eens een bolletje gekocht. (…)”
Op 12 april 2011 heeft (naam 4) een verklaring als verdachte afgelegd. Hij heeft onder meer het volgende verklaard:
“(…) Verder werd er verkocht door (naam 8) (verdachte). Van hem persoonlijk heb ik ook coke gekocht.(…)”
Op 13 april 2011 heeft (naam 5) een verklaring als verdachte afgelegd. Zij heeft onder meer het volgende verklaard:
“(…) Ik heb in het pand aan de (straat) te Deventer wel eens coke gekocht om te roken. (…) Ik koop daar volgens mij sinds december 2010 cocaïne. Ik schat zo ongeveer tussen een half jaar en een driekwart jaar. (…) Ook heb ik van (naam 8) wel eens wat gekocht. (…)Ik heb in totaal één of twee keer van (naam 8) gekocht. (…) Op foto 3 dat is (naam 8). (…)”
Op 06 april 2011 heeft verdachte (verdachte) een verklaring afgelegd. Hij heeft onder meer het volgende verklaard:
“(…) Af en toe slaap ik op (adres) (…)”
Gelet op het gegeven dat meerdere getuigen verklaard hebben dat zij meermalen drugs gekocht hebben van verdachte over een zekere periode is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden hetgeen verdachte onder 1 ten laste is gelegd, namelijk dat er sprake is geweest van drugsdealen door verdachte. Bewijs voor het tenlastgelegde “tezamen en in vereniging met een ander” heeft de rechtbank niet uit de dossierstukken kunnen afleiden.
De verdachte dient van het onder 2 en onder 3 ten laste gelegde te worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 ten laste is gelegd, met dien verstande dat
1.
Hij in de periode van 01 oktober 2010 tot en met 06 april 2011 te Deventer telkens opzettelijk heeft verkocht en verstrekt aan (naam 3) en (naam 4) en (naam 5) en, gebruikershoeveelheden cocaïne, zijnde cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Van het onder 1 meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
DE STRAFBAARHEID VAN HET FEIT
1. Handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld bij artikel 10 van de Opiumwet.
Er zijn geen feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Dit levert het genoemde strafbare feit op.
DE STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn ook geen feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is derhalve strafbaar.
OPLEGGING VAN STRAF EN/OF MAATREGEL
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden.
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden
waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte,
zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de
na te noemen beslissing passend.
De rechtbank is in dit geval van oordeel dat een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf noodzakelijk is, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, gelet ook op het strafrechtelijk verleden van de verdachte, door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten voeren, acht de rechtbank niet aanwezig.
De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat het een feit van algemene bekendheid is dat cocaïne een bedreiging vormt voor de volksgezondheid en het gebruik ervan bezwarend is voor de samenleving, onder andere vanwege de randcriminaliteit en het overlastgevende gedrag waaraan verslaafden zich veelal schuldig maken. De handel in deze verdovende middelen houdt dit gedrag mede in stand en vormt aldus een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Wel zal de rechtbank ten voordele van verdachte rekening houden in de strafmaat met een beduidend kortere periode dan is tenlastegelegd. Uit de verklaringen van de getuigen, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank gebleken dat verdachte vanaf circa begin 2011 tot aan april drugs heeft verkocht, aldus een periode van circa 3 maanden.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 26 augustus 2011;
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 27, 91 van het Wetboek van Strafrecht.
Het onder 2 en 3 ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
Het onder 1 ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert het strafbare feit op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het onder 1 meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 147 dagen.
De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht.
Van de gevangenisstraf zal een gedeelte, groot 100 dagen, niet worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond van het feit dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
De rechtbank legt aan verdachte op een taakstraf, te weten de werkstraf het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 100 uren.
De rechtbank beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 50 dagen hechtenis, althans een aantal dagen hechtenis dat evenredig is aan het niet verrichte aantal uren taakstraf.
De tijd, door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf in mindering worden gebracht, berekend naar de maatstaf van 2 uren taakstraf per dag.
Aldus gewezen door mr. S.M. Milani, voorzitter, mrs. G.P. Nieuwenhuis en F. van der Maden, rechters, in tegenwoordigheid van W. van Goor als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 07 oktober 2011.