RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnummer: 07.663237-11 (P)
Uitspraak: 10 november 2011
(verdachte),
geboren op (Geboortedatum+Geboorteplaats)
wonende te (woonplaats)
thans verblijvende in de (verblijfplaats).
1. HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting op 3 augustus en 27 oktober 2011. De verdachte en zijn raadsman, mr. E. Tas, advocaat te Deventer, zijn verschenen. Als officier van justitie was aanwezig mr. R.H. de Haan.
Verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 7 juni 2009 tot en met 4 mei 2011 in de gemeente Deventer en/of elders in Nederland meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 4 mei 2011 in de gemeente Deventer en/of elders in Nederland opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 37,4 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij op of omstreeks 16 april 2011 in de gemeente Deventer opzettelijk mishandeld een persoon in het gezicht en/of tegen het hoofd heeft geslagen en/of gestompt, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
4.
hij op of omstreeks 16 april 2011 in de gemeente Deventer opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2,55 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevatte cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vordering worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor een schorsing van de vervolging.
4. DE BEWIJSMIDDELEN EN DE BEOORDELING DAARVAN
Feiten 1 en 2
Bij de Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid van de Regiopolitie IJsselland is op 4 mei 2011 via een informant de informatie binnengekomen dat eind april 2011 is getracht verdachte te beroven van zijn voorraad verdovende middelen maar dat dit niet is gelukt omdat verdachte zich verdedigde met een pistool.
Naar aanleiding van deze informatie is op 4 mei 2011 de woning van verdachte doorzocht. Tijdens deze doorzoeking heeft de politie geen wapens aangetroffen, maar wel vermoedelijke verdovende middelen en geld. Verdachte is daarop aangehouden.
Na aanhouding van verdachte is de zaak ‘bevroren’ en heeft de officier van justitie contact opgenomen met de rechter-commissaris. De rechter-commissaris heeft de officier van justitie mondeling toestemming gegeven tot nader onderzoek in de woning op grond van de Opiumwet. Na aanvang van de doorzoeking is in de woning een fles ammoniak, ongeveer 33,2 gram vermoedelijk verdovende middelen verpakt in wikkels en slikkerbollen en een hoeveelheid van 4,1 gram vermoedelijk verdovende middelen verpakt in wikkels aangetroffen.
Feiten 3 en 4
Op 16 april 2011 bevonden twee verbalisanten zich voor de uitgaansgelegenheid ‘(naam) gelegen aan (adres) te Deventer. Op enig moment hoorden de verbalisanten voor (plaats) een woordenwisseling en zagen zij dat er een aantal mannen aan het vechten was. Kort daarna verklaarde aangever en de getuigen dat (slachtoffer) door verdachte was geslagen. Verdachte is daarop aangehouden.
Tijdens de insluitingfouillering trof de politie 9 pakketjes met vermoedelijk verdovende middelen bij verdachte aan.
Het standpunt van de officier van justitie
Feit 1
De officier van justitie acht, gelet op de bekennende verklaring van verdachte, de verklaringen van de getuigen en het proces-verbaal van bevindingen onderzoek verdovende middelen, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk een hoeveelheid cocaïne heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt en vervoerd. Uit de verklaring van verdachte en de getuigenverklaringen volgt volgens de officier van justitie dat de periode waarin dit heeft plaatsgevonden, de periode januari 2011 tot en met 4 mei 2011 betreft, zodat verdachte voor de overige ten laste gelegde periode (partieel) vrijgesproken dient te worden.
Feit 2
De officier van justitie acht het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, gelet op de bekennende verklaring van verdachte bij de politie en ter terechtzitting, het proces-verbaal van aanhouding en het proces-verbaal bevindingen onderzoek verdovende middelen.
Feit 3
De officier van justitie acht het onder 3 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op de aangifte, de verklaringen van de getuigen en de verklaring van verdachte ter zitting dat hij aangever (slachtoffer) een klap heeft gegeven.
Feit 4
De officier van justitie acht het onder 4 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, gelet op het proces-verbaal van aanhouding, het proces-verbaal van bevindingen onderzoek verdovende middelen en de bekennende verklaring van verdachte bij de politie en ter terechtzitting.
Het standpunt van de verdediging
Feiten 1 en 2
De raadsman heeft betoogd dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek en dat het daardoor verkregen materiaal niet voor het bewijs mag worden gebruikt, zodat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de doorzoeking van de woning van de verdachte onrechtmatig is, nu er ten aanzien van de verdachte geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond die een doorzoeking rechtvaardigde.
De doorzoeking heeft plaatsgevonden naar aanleiding van informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE), die slechts inhield dat verdachte in het bezit was van een vuurwapen. Deze informatie is onbetrouwbaar en onvoldoende specifiek. Niet alleen de bevindingen van de doorzoeking van de woning van de verdachte, maar ook het bewijs dat daarvan de vrucht is, dient van het bewijs te worden uitgesloten, aldus de raadsman.
Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsman, voor het geval het tot een bewezenverklaring zou komen, bestreden dat verdachte in de gehele periode van 7 juni 2009 tot januari 2011 cocaïne heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt en vervoerd.
Feit 3
De raadsman heeft ten aanzien van de bewezenverklaring geen standpunt ingenomen.
Feit 4
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft kennis genomen van de inhoud van de stukken van het onderliggende strafdossier en van hetgeen bij het onderzoek op voornoemde zitting naar voren is gebracht.
Feiten 1 en 2
Rechtmatigheid doorzoeking
Het onderzoek in de onderhavige zaak is gestart naar aanleiding van een proces-verbaal van van inspecteur van politie , als plaatsvervangend chef werkzaam bij de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) bij de regiopolitie IJsselland, d.d. 11 mei 2011. Dit proces-verbaal houdt in dat in de maand april 2011 via een informant de volgende informatie is binnengekomen: “Eind april 2011 is getracht (verdachte) uit Deventer van zijn voorraad verdovende middelen te beroven. Dit is echter niet gelukt omdat (verdachte) zich verdedigde met een pistool. Kennelijk draagt (verdachte) het vuurwapen tijdens het dealen bij zich.” Het proces-verbaal vermeldt voorts dat de door de informant verstekte informatie als betrouwbaar kan worden aangemerkt. Daarnaast is vermeld dat uit het onderzoek is gebleken dat (naam) is: (verdachte), geboren op (plaats), wonende te Deventer aan (adres).
Naar het oordeel van de rechtbank levert het CIE-proces-verbaal op zichzelf voldoende grond op voor een redelijk vermoeden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan vuurwapenbezit, op basis waarvan een doorzoeking kan plaatsvinden De door die CIE verstrekte informatie is blijkens het CIE-proces-verbaal immers aangemerkt als betrouwbaar. De inhoud van de informatie is ook voldoende concreet: het CIE-proces-verbaal vermeldt zowel de voornaam, als de nationaliteit, de woonplaats van de verdachte persoon en het concrete strafbare feit waaraan deze zich schuldig zou maken. De betreffende CIE-informatie vormt naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval voldoende basis voor het verlenen van een machtiging om op grond van de Wet wapens en munitie de woning van de verdachte te doorzoeken.
Gelet op bovenomschreven gang van zaken, stelt de rechtbank vast dat sprake is geweest van een op rechtmatige gronden verleende machtiging en dat de daarop gebaseerde doorzoeking naar het oordeel van de rechtbank rechtmatig is. Het verweer, strekkende tot bewijsuitsluiting, wordt dan ook verworpen.
Nadere bewijsoverweging feit 1
De rechtbank acht, op grond van de bekennende verklaring van verdachte bij de politie en ter terechtzitting , de getuigenverklaringen , het proces-verbaal van bevindingen onderzoek verdovende middelen en het proces-verbaal van bevindingen , wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 1 ten laste is gelegd, te weten het opzettelijk verkopen van een hoeveelheid cocaïne.
Evenals de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om te komen tot een bewezenverklaring van de gehele ten laste gelegde periode. De rechtbank zal verdachte partieel vrijspreken van de onder 1 ten laste gelegde periode van 7 juni 2009 tot januari 2011.
Nadere bewijsoverweging feit 2
Tevens acht de rechtbank, op grond van de bekennende verklaring van verdachte bij de politie en ter terechtzitting , het proces-verbaal van aanhouding en het proces-verbaal van bevindingen onderzoek verdovende middelen , wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 2 ten laste is gelegd, te weten het op 4 mei 2011 opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 37,4 gram cocaïne.
Feit 3
Aangever (slachtoffer) en de getuigen hebben verklaard dat verdachte op te Deventer met zijn vuist tegen het linkeroog van (slachtoffer) heeft gestompt. Op grond van de inhoud van voornoemde verklaringen in samenhang met de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 27 oktober 2011 dat hij (slachtoffer) een klap heeft gegeven , staat naar oordeel van de rechtbank genoegzaam vast dat verdachte (slachtoffer) op 16 april 2011 te Deventer heeft mishandeld door hem tegen het hoofd te stompen. De rechtbank acht het onder 3 ten laste gelegde derhalve wettig en overtuigend bewezen.
Feit 4
De rechtbank acht, op grond van de bekennende verklaring van verdachte bij de politie en ter terechtzitting , het proces-verbaal van aanhouding en het proces-verbaal van bevindingen onderzoek verdovende middelen , wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 16 april 2011 in de gemeente Deventer opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2,55 gram cocaïne.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder de feiten 1, 2, 3 en 4 ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 7 juni 2009 tot en met 4 mei 2011 in de gemeente Deventer en/of elders in Nederland meermalen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op 4 mei 2011 in de gemeente Deventer opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 37,4 gram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij op 16 april 2011 in de gemeente Deventer opzettelijk mishandeld een persoon (te weten (slachtoffer)), tegen het hoofd heeft gestompt, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden;
4.
hij op 16 april 2011 in de gemeente Deventer opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2,55 gram, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Wat meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
6. DE STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZENVERKLAARDE
Er zijn geen feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde feit uitsluiten.
Het bewezen verklaarde levert op:
Feit 1
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10 van de Opiumwet.
Feit 2
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10 van de Opiumwet.
Feit 3
Mishandeling, strafbaar gesteld bij artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Feit 4
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10 van de Opiumwet.
8. DE STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE
Feiten 1,2 en 4
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor wat onder 1, 2 en 4 bewezen is verklaard.
Feit 3
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft een beroep gedaan op noodweer en verzocht verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het slachtoffer verdachte eerst bij de kraag pakte en verdachte vervolgens niet meer kon vluchten waardoor hij zich moest verdedigen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van een noodweersituatie.
Het oordeel van de rechtbank
Dat sprake zou zijn geweest van een noodweersituatie is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden. De verklaring van verdachte, dat hij eerst bij de kraag werd gegrepen door het slachtoffer, wordt door geen enkel ander bewijsmiddel ondersteund.
Integendeel, gelet op de inhoud van de verklaringen van aangever (slachtoffer) en de getuigen is geen sprake geweest van enige ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waartegen de noodzakelijke verdediging geboden was. Een geslaagd beroep op noodweer komt de verdachte derhalve niet toe.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de verdachte strafbaar is, nu geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die de strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzigen hem te geven door of namens de Reclassering Nederland.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, gelet op de door hem verzochte vrijspraak van de feiten 1 en 2 en het ontslag van alle rechtsvervolging ten aanzien van feit 3, bepleit een gevangenisstraf op te leggen die gelijk is aan de duur van het voorarrest. De raadsman heeft zich niet verzet tegen een voorwaardelijke straf met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals genoemd in het reclasseringsrapport.
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de hierna te noemen beslissing passend.
De rechtbank is van oordeel dat het verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van harddrugs een ernstig feit is. Cocaïne is immers een stof die schadelijk is voor de gezondheid en sterk verslavend is. Daarnaast ontstaat door de handel in harddrugs schade en overlast voor de samenleving. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat verslaafden aan harddrugs, om in hun dagelijkse behoefte te voorzien, vaak vermogensdelicten plegen. Voorts brengt de handel in harddrugs mee dat een zwartgeld circuit ontstaat met alle gevolgen van dien. Dat is ook de reden dat op de handel in harddrugs zware straffen zijn gesteld. Verdachte heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd.
Tevens heeft verdachte (slachtoffer) mishandeld. De rechtbank tilt zwaar aan dergelijk geweld. Het handelen van verdachte vormt dan ook een ernstige inbreuk op de lichamelijke en psychische integriteit van het slachtoffer. Dergelijke feiten hebben in het algemeen een grote impact op (het leven van) een slachtoffer, onder meer in de vorm van gevoelens van angst en onveiligheid. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
De rechtbank houdt als aanknopingspunt voor de op te leggen straf voor deze feiten rekening met de richtlijnen van het Landelijk Overleg van Voorzitters Strafsectoren.
Alles overwegend acht de rechtbank in dit geval een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 4 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, passend en geboden, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden. Tevens is een voorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats teneinde verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie van 3 oktober 2011;
- een voorlichtingsrapportage van Reclassering Nederland, gedateerd 18 juli 2011, betreffende verdachte.
Feiten 1 en 2
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de verbeurdverklaring gevorderd ter zake een geldbedrag van
€ 521,00, twee telefoons, een soeplepel, versnijdingmiddel en een weegschaal.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht tot teruggave van de in beslag genomen schriftelijke stukken, bankpasjes en het geldbedrag van € 521,00.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken blijkt dat de onder verdachte inbeslaggenomen soeplepel, versnijdingmiddel en weegschaal inmiddels zijn vernietigd.
Voor de door de raadsman bedoelde schriftelijke stukken en bankpasjes is door de officier van justitie reeds een opdracht tot teruggave aan verdachte gegeven. De rechtbank zal zich derhalve onthouden van een beslissing inzake deze voorwerpen.
De niet vernietigde en niet teruggeven voorwerpen, te weten twee mobiele telefoons van het merk Samsung en een mobiele telefoon van het merk Nokia (met oplader) dienen te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat het onder 1 bewezen verklaarde feit met behulp van deze voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, zijn begaan of voorbereid.
Tevens dient een geldbedrag van in totaal € 521,00 (bestaande uit één biljet van € 10,00, één biljet van € 5,00, 3 muntstukken van € 2,00, 3 biljetten van € 50,00, 10 biljetten van
€ 20,00 en 15 biljetten van € 10,00) te worden verbeurd verklaard, nu dat geldbedrag, dat aan verdachte toebehoort, geheel door middel van het onder 1 bewezen verklaarde feit is verkregen.
Feit 3
Voor aanvang van de terechtzitting heeft (slachtoffer) zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van het aan verdachte onder 3 ten laste gelegde feit. De hoogte van die schade is door de benadeelde partij begroot op € 1.150,00.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair verzocht de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren, gezien de door hem bepleite ontslag van alle rechtsvervolging. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen nu deze onvoldoende onderbouwd is.
Het oordeel van de rechtbank
De vordering van de benadeelde partij levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting op van het strafgeding. De rechtbank komt tot het oordeel dat de door de benadeelde partij opgevoerde schadeposten onvoldoende zijn onderbouwd. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij in de vordering voor dat deel niet-ontvankelijk is en dat de vordering ter zake dit deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
12. TOEPASSELIJKHEID WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De beslissing berust op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 27, 33, 33a, 57, 91, 300 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals de artikelen luidden ten tijde van de bewezenverklaring.
Ten aanzien van de tenlastelegging
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 5 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat onder 1, 2, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart de onder 1, 2, 3 en 4 bewezen verklaarde feiten strafbaar;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot 12 maanden gevangenisstraf;
- bepaalt dat een gedeelte, groot 4 maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond van het feit dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
- bepaalt dat de tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Ten aanzien van het beslag
- verklaart verbeurd één mobiele telefoon van het merk Nokia (met oplader) en twee mobiele telefoons van het merk Samsung;
- verklaart verbeurd een geldbedrag van in totaal € 521,00, bestaande uit één biljet van
€ 10,00, één biljet van € 5,00, 3 muntstukken van € 2,00, 3 biljetten van € 50,00, 10 biljetten van € 20,00 en 15 biljetten van € 10,00;
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij
- bepaalt dat de benadeelde partij in zijn vordering niet-ontvankelijk is en dat hij zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Aldus gewezen door mr. A.P.W. Esmeijer, voorzitter, mrs. G.P. Nieuwenhuis en S.M. Milani, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.J. Verheij-de Vries als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 november 2011.