vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
zaaknummer / rolnummer: 178459 / HA ZA 10-1590
Vonnis van 3 augustus 2011
[eiseres],
wonende op een geheim adres,
eiseres,
advocaat mr. R.G.J. Laan te Hoorn,
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde,
advocaat mr. H. den Besten te Almere.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 16 februari 2011
- het proces-verbaal van comparitie van 29 april 2011
- de brieven van 11 en 23 mei 2011 met opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal van mr. Den Besten
- de brief van 13 mei 2011 met opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal van mr. Laan
- de brief van 23 mei 2011 van mr. Den Besten als reactie op de brief van mr. Laan.
1.2. Na de comparitie van partijen heeft de comparitierechter de zaak op grond van artikel 15 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verwezen naar de meervoudige kamer.
1.3. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [gedaagde] is de vader van [eiseres].
2.2. [gedaagde] is van 22 januari 1965 tot 11 juli 1974 gehuwd geweest met mevrouw [A] (hierna te noemen: [A]). Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren:
[eiseres], geboren op [datum] 1966 (dit betreft [eiseres]) en [B], geboren op [datum] 1969. Beide kinderen zullen hierna gezamenlijk ook wel "de dochters" worden genoemd.
2.3. Nadat het huwelijk tussen [gedaagde] en [A] was ontbonden is [A] benoemd tot voogd over de dochters en is [gedaagde] aangewezen als toeziend voogd. De dochters zijn bij [A] komen wonen.
2.4. Bij akte van scheiding en deling van 17 januari 1975 is de echtelijke woning van [gedaagde] en [A], staande en gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna te noemen: de woning te [plaats]) in het kader van de verdeling na hun echtscheiding aan [A] toebedeeld.
2.5. Op 27 maart 1977 heeft op Tenerife een vliegramp plaatsgevonden waarbij [A] om het leven is gekomen.
2.6. De dochters zijn de erfgenamen van [A].
2.7. Na het overlijden van [A] is [gedaagde] bij beschikking van de kantonrechter van 10 juni 1977 benoemd tot voogd over de dochters en zijn de dochters bij hem komen wonen.
2.8. Op 3 augustus 1977 heeft [gedaagde] de woning te [plaats] verkocht voor een bedrag van fl. 120.000,00.
2.9. Op 1 september 1977 heeft de kantonrechter te Hoorn een akte van scheiding en deling (opgemaakt door notaris J. Drenth te Hoorn) goedgekeurd waarbij [gedaagde], handelend als voogd over de dochters en als lasthebber van de toeziend voogd Bernard [A], is overgegaan tot scheiding en deling van de nalatenschap van [A] onder aanneming van 20 augustus 1977 als dag van scheiding. In deze akte staat onder meer vermeld:
"[...]
zodat het saldo bedraagt [...] fl. 80713,28
[...]
Hierin zijn gerechtigd:
1. de deelgenote [eiseres]:
voor de helft [...] fl. 41305,54
minus de door haar verschuldigde succesierechten [...] fl. 1263,90
zodat haar zuiver erfdeel bedraagt [...] fl. 40041,64
2. de deelgenote [B]:
voor de helft [...] fl. 41305,54
minus de door haar verschuldigde successierechten [...] fl. 633,90
zodat haar zuiver erfdeel bedraagt [...] fl. 40671,64
[...]
dat hiermede gemelde nalatenschap geheel is gescheiden en gedeeld en ieder van de deelgenoten het haar toekomende heeft ontvangen, zodat voor de deelgenoten kwijting en décharge wordt verleend, zonder enig voorbehoud, hetgeen eveneens geldt voor een aan de erven toekomende uitkering ad twintigduizend gulden ingevolge een polis van reisverzekering [...] van welk bedrag ieder van de deelgenoten de helft heeft ontvangen;
dat bij deze tevens pro memorie nog melding wordt gemaakt van een nog te regelen vordering tegen de N.V. Koninklijke Luchtvaart Maatschappij ten behoeve van de erven;[...]"
2.10. Bij verzoekschrift, gedateerd 5 september 1977 heeft [gedaagde], handelend als voogd, de kantonrechter verzocht hem toestemming te verlenen om van ieder van zijn dochters een bedrag van fl. 10.000,00 te lenen. In het verzoekschrift heeft [gedaagde] onder meer gesteld:
"1) dat hij, nu de beide kinderen in zijn woning zijn opgenomen de leefbaarheid van deze woning -zijnde een woonhuis met ondergrond en erf aan de [adres] te [plaats], [...] wenst te verbeteren door uitbreiding c.q. verbouwing (slaapgelegenheid);
dat bij de scheiding en deling van genoemde nalatenschap aan zijn dochter [B] onder meer zal worden toebedeeld een bedrag van f35.671,64 in contanten, en aan zijn dochter [eiseres] onder meer een bedrag van f38.041,64 in contanten, terwijl ieder van beide dochters tevens een verzekeringsuitkering ontvangt van f10.000,--;
dat hij in verband met het vorenstaande van ieder van genoemde dochters wenst te lenen een bedrag van f10.000,-- onder de volgende bepalingen:
1. De hoofdsommen zullen met ingang van de datum van meerderjarig worden van de betreffende creditrice te allen tijde opeisbaar zijn met een opzegtermijn van drie maanden.
2. [...]
3. Van de hoofdsommen zal gedurende minderjarigheid geen rente worden vergoed.
4. Tot zekerheid wordt tweede hypotheek verleend op genoemd onroerend goed (bezwaard met een 1e hypotheek van f60.000,--).
2) dat verzoeker voornemens is de overige gelden van de minderjarigen te beleggen op B.E.M.-spaarrekeningen met opzegtermijn van een jaar bij de Nutsspaarbank te Venhuizen."
2.11. Bij verzoekschrift, gedateerd 5 juni 1978 heeft [gedaagde], handelend als voogd, de kantonrechter verzocht hem toestemming te verlenen om van ieder van zijn dochters een bedrag van fl. 5.000,00 te lenen. In het verzoekschrift heeft [gedaagde] onder meer gesteld:
"dat zijn dochter [eiseres] muzikale aanleg blijkt te hebben en hij in verband daarmee is overgegaan tot de aanschaf van een piano;
dat door hem bovendien dient te worden bekostigd enige verbouwingen aan de woning, de aanleg van een fietsenschuur en de aankoop van kasten voor de kleding van de kinderen;
dat hij in verband met vorenstaande van ieder van genoemde dochters een bedrag van f5.000,-- wenst te lenen onder de volgende bepalingen:
1. De hoofdsommen zullen met ingang van de datum van meerderjarig worden van de betreffende creditrice te allen tijde opeisbaar zijn met een opzegtermijn van drie maanden.
2. [...]
3. Van de hoofdsommen zal gedurende minderjarigheid geen rente worden vergoed."
2.12. [gedaagde] heeft in verband met het overlijden van [A] als gevolg van de vliegramp met o.a. de KLM en luchtvaartmaatschappij PanAm namens de dochters een schikking getroffen voor een bedrag van US $ 210.000,00 (hierna ook aan te duiden als: de KLM-uitkering). Op 4 juli 1978 heeft [gedaagde] in dit kader een akte van finale kwijting ondertekend. Bij beschikking van 28 juli 1978 heeft de kantonrechter te Hoorn voor deze rechtshandeling een machtiging verleend "onder voorwaarde, dat de voor de minderjarigen vrij komende gelden op de bij de Wet voorgeschreven wijze op een beleggingsrekening zullen worden belegd".
2.13. Bij brief van 11 mei 2009 heeft [B] aan de KLM onder meer geschreven:
"[...] Zoals vandaag met u telefonisch besproken zouden mijn zus [eiseres] en ondergetekende graag willen weten welke nabestaanden uitkering er door de KLM is uitgekeerd ivm het overlijden van onze moeder [A] gestorven tijdens de vliegramp te Tenerife op 27 maart 1977.
Zoals aangegeven heeft onze voogd (tevens vader) ons erfdeel en de uitkering van de KLM niet overgedragen bij het bereiken van ons 18de levensjaar. Onze vader weigert de voogdijbrief of andere openheid van zaken te geven en daarom zijn wij genoodzaakt om zelf deze gegevens bij u op te vragen. [...]".
2.14. De KLM heeft deze brief op 15 mei 2009 beantwoord en aan [B] onder meer geschreven:
"[...] Na het ongeval, waarbij uw moeder mevrouw [A] om het leven is gekomen, is uiteraard contact opgenomen met uw vader, de [gedaagde].
De [gedaagde] heeft zich -gebruikelijk in dit soort zaken- bij het behartigen van zijn belangen laten bijstaan door een advocatenkantoor. [...]
Na het ongeval werd de [gedaagde], die in een eerder stadium al gescheiden was van zijn echtgenote, voogd over zijn twee dochters. In die hoedanigheid behartigde hij de belangen voor en namens de minderjarige [eiseres] en [B].
Om tot overeenstemming met KLM en andere rechtspersonen te komen en uiteindelijk een zogenaamde 'finale kwijting' te ondertekenen, als bewindvoerder voor zijn dochters, verzocht en verkreeg de [gedaagde] een 'machtiging inzake voogdijbewind' van de Kantonrechter te Hoorn om ten behoeve van beide hem als voogd toevertrouwde kinderen de overeenkomst aan te gaan.
Na het ondertekenen door de [gedaagde] van de 'finale kwijting', het verkrijgen van de machtiging inzake voogdijbewind' en het overleggen van deze stukken werd een bedrag van USD 210.000,- overgemaakt ten behoeve van de [gedaagde] op de dollarrekening van het advocatenkantoor Worst & Van Haersolte.
De 'machtiging inzake voogdijbewind' werd verleend op 28 juli 1978, "onder voorwaarde, dat de voor de minderjarigen vrij komende gelden op de bij de Wet voorgeschreven wijze op een beleggingsrekening zullen worden belegd."
In de bijlage doe ik u de volgende documenten toekomen: een kopie van het afschrift van het verzoek aan de kantonrechter en de daarop verleende machtiging en een kopie van de finale kwijting.
De uiteenzetting en de bijgevoegde documenten maken m.i. voldoende duidelijk hoe de feitelijke afhandeling van de financiële vergoeding toentertijd is geregeld.
[...]
Naar ik hoop levert deze beantwoording een bijdrage in uw streven naar opheldering van gedane zaken na dit voor uw moeder en u allen zo noodlottige ongeval."
2.15. [eiseres] heeft na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 9 en 10 augustus 2010 ten laste van [gedaagde] conservatoir (derden)beslag doen leggen op diverse vermogensbestanddelen van [gedaagde].
2.16. Bij vonnis in kort geding van 15 september 2010 (onder zaak- en rolnummer: 204578/KG ZA 10-561) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem [eiseres] geboden om op straffe van verbeurte van een dwangsom de in dit verband gelegde beslagen op te heffen. De voorzieningenrechter heeft daarbij -zeer kort samengevat- overwogen dat voldoende aannemelijk is geworden dat de vordering van [eiseres] voor zover die is gebaseerd op de in het kort-gedingvonnis weergegeven gronden is verjaard.
3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- [gedaagde] veroordeelt tot betaling van EUR 14.993,65 uit hoofde van het aandeel van [eiseres] in de nalatenschap van [A], te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 1 september 1977, althans met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening;
- [gedaagde] veroordeelt tot betaling van EUR 6.806,70 uit hoofde van een tweetal overeenkomsten van geldlening, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 28 januari 1987, althans met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening;
- [gedaagde] veroordeelt tot betaling van EUR 103.198,46 uit hoofde van het door KLM c.s. betaalde schikkingsbedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 28 augustus 1978, althans met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening;
- [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten.
3.2. [gedaagde] voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [eiseres] heeft aan haar vordering naast voormelde vaststaande feiten onder meer het volgende ten grondslag gelegd. [gedaagde] heeft de dochters na het overlijden van [A] niet de aandacht gegeven die een vader en voogd betaamt, maar heeft zich daarentegen zelfs schuldig gemaakt aan verwaarlozing en mishandeling, reden waarom [B] en [eiseres] zich op 16-jarige respectievelijk 18-jarige leeftijd genoodzaakt hebben gevoeld het huis te verlaten. De dochters zijn elkaar na verloop van tijd uit het oog verloren, maar hebben begin 2009 weer contact gekregen. [gedaagde] heeft willens en wetens het bestaan van een erfenis, het feit dat hij geld van de dochters heeft geleend en het bestaan van de KLM-uitkering voor de dochters verborgen gehouden en in strijd met zijn verplichtingen als ouder-voogd het geld voor eigen gerief aangewend, dit alles aldus [eiseres]. Zij heeft zich ten aanzien van de verschillende gevorderde bedragen beroepen op diverse juridische grondslagen.
4.2. [gedaagde] heeft een andere visie op zijn invulling van zijn rol als vader en voogd. Hij betwist dat hij de dochters slecht zou hebben behandeld. Hij heeft altijd voor zijn dochters klaargestaan en heeft de gelden welke zijn vrijgekomen uit de nalatenschap en de KLM-uitkering benut ten gunste van de opvoeding, verzorging en huisvesting van de dochters, aldus [gedaagde]. Er is volgens [gedaagde] geen sprake van het opzettelijk verborgen houden van het bestaan van de nalatenschap en de KLM-uitkering. De dochters hebben beiden al op jonge leeftijd geweten dat [gedaagde] de KLM-uitkering heeft gekregen, omdat hierover in het gezin destijds vele malen is gesproken en [B] als kind heeft gezien dat [gedaagde] diverse brieven aan het schrijven was voor de claim. Beide kinderen wisten of hadden kunnen weten dat er sprake was van een nalatenschap en hadden op 21-jarige leeftijd hun rechten kunnen opeisen, aldus nog steeds [gedaagde]. Over de lening stelt [gedaagde] dat hij zich daarvan niets kan herinneren. [gedaagde] verweert zich tegen de vorderingen met onder meer een beroep op verjaring en op rechtsverwerking.
4.3. De rechtbank zal de toewijsbaarheid van de verschillende gevorderde bedragen hierna afzonderlijk behandelen aan de hand van de diverse gestelde juridische grondslagen en de daartegen gevoerde verweren. De rechtbank wijst erop dat bij deze beoordeling de uiteenlopende meningen over de wijze waarop [gedaagde] zijn dochters zou hebben behandeld, zoals deze blijken uit de over en weer overgelegde getuigenverklaringen, buiten beschouwing worden gelaten, omdat deze niet relevant zijn voor de beoordeling van het juridische geschil.
4.4. De vordering ten bedrage van EUR 14.993,65 is als volgt opgebouwd:
het uit de nalatenschap van [A] aan [eiseres] toekomende erfdeel alsmede het aan [eiseres] toekomende deel van de uitkering uit een door [A] afgesloten reisverzekering ad in totaal fl. 48.041,64 (= EUR 21.800,35) minus het bedrag van de lening ad in totaal fl. 15.000,00 (= EUR 6.806,70) komt op fl. 33.041,64 welk bedrag gelijk staat aan EUR 14.993,65.
4.5. Anders dan [eiseres] is de rechtbank van oordeel dat de nalatenschap van [A] reeds is verdeeld. Dit volgt uit de hiervoor in rechtsoverweging 2.9. deels geciteerde akte van scheiding en deling. Uit deze akte volgt voorts dat [gedaagde] de erfdelen van de dochters voor hen heeft ontvangen. Dit betekent dat het gevorderde bedrag niet alsnog uit hoofde van de verdeling van de nalatenschap van [A] (in welke nalatenschap [gedaagde] geen deelgenoot was) toewijsbaar is.
4.6. De rechtbank komt daarmee toe aan de beoordeling van de door [eiseres] gestelde onrechtmatige daad die zij mede ten grondslag heeft gelegd aan deze vordering. Bij deze beoordeling is van belang welke verplichtingen [gedaagde] heeft (gehad) in zijn hoedanigheid van vader en voogd van de dochters. Met betrekking tot het begrip voogd overweegt de rechtbank dat door de invoering van de Wet van 6 april 1995, Stb. 1995, 240 (in werking getreden op 2 november 1995) de daarvóór geldende begrippen ouder-voogdij en toeziende voogdij zijn vervallen. De term voogdij is sindsdien gereserveerd voor derden, niet zijnde de ouders van het kind, die het gezag uitoefenen (vgl. het huidige artikel 1:245 lid 3 BW).
4.6.1. Ouders zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Deze verplichting is (behalve een verplichting tussen echtgenoten) een verplichting jegens het kind zelf. Dit volgt uit het huidige artikel 1:247 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en was ook geldend recht in de periode (van [datum] 1966 tot [datum] 1987) dat [eiseres] minderjarig was (vgl. HR 11 december 1987, NJ 1988, 723).
4.6.2. Tevens geldt dat [gedaagde] als ouder en voogd het bewind heeft gevoerd over het vermogen van de dochters met de verplichting om dit bewind als een goed bewindvoerder te voeren (zie het huidige artikel 1:253j BW). De aansprakelijkheid van de bewindvoerende ouders voor aan hun slecht bewind te wijten schade, brengt voor hen de verplichting mee tot het afleggen van rekening en verantwoording, met name aan het kind als dit meerderjarig is geworden. Ook deze verplichting was geldend recht ten tijde van de periode van bewindvoering door [gedaagde] over het vermogen van [eiseres]. Dit blijkt mede uit de bepaling van artikel 374 j oud BW (ingevoerd bij wet van 10 juli 1947, Stb. 1947 H 232) dat de ontzette of ontheven ouder rekening en verantwoording moet afleggen aan zijn opvolger in het beheer.
4.7. De rechtbank is met [eiseres] van oordeel dat [gedaagde] in strijd met zijn (wettelijke) plicht heeft gehandeld door zelf te beschikken over het bedrag dat hij in het kader van de verdeling van de nalatenschap van [A] voor de dochters had ontvangen. Dat [gedaagde] zelf heeft beschikt over het geld volgt uit zijn eigen stelling dat hij het geld ten gunste van de opvoeding, verzorging en huisvesting van de kinderen heeft benut. Wat er ook zij van deze door [eiseres] betwiste stelling: [gedaagde] was als vader verplicht om hoe dan ook deze kosten voor zijn rekening te nemen en was niet gerechtigd om deze kosten te voldoen uit de aan de dochters toekomende nalatenschap. [gedaagde] heeft aldus onrechtmatig jegens [eiseres] gehandeld en is in beginsel gehouden de schade die zij dientengevolge heeft geleden te vergoeden.
4.8. [eiseres] heeft deze schade begroot op EUR 14.993,65 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 september 1977 tot aan de dag der algehele voldoening.
4.9. [gedaagde] heeft als verweer gevoerd dat de schadevergoedingsvordering is verjaard op grond van artikel 1:377 BW en voorts op grond van de algemene verjaringstermijn van twintig jaar voor het instellen van een vordering.
4.10. Het beroep op artikel 1:377 BW slaagt niet. Dit artikel ziet op voogdijbewind en zoals hiervoor overwogen is het begrip voogdij sinds 2 november 1995 gereserveerd voor derden, niet zijnde de ouders van het kind, die het gezag uitoefenen. Het artikel ziet niet op de situatie van [gedaagde], die immers als ouder het bewind over het vermogen van de dochters heeft moeten voeren. Artikel 1:377 BW is in artikel 1:253k BW ook niet van overeenkomstige toepassing verklaard op ouderbewind.
Dit onderscheid dat in het huidige recht wordt gemaakt tussen bewind door een ouder en bewind door een voogd werd ook gemaakt onder het recht zoals dat gold in de periode van bewindvoering door [gedaagde] over het vermogen van [eiseres]. Het onderscheid ouder-voogdij en derde-voogdij zat onder het oude recht in (o.a.) de verplichting van de derde-voogd om jaarlijks ten overstaan van de kantonrechter aan de toeziend voogd rekening te doen van het door hem over het vermogen van de minderjarigen gevoerde beheer. Deze verplichting bestond voor de ouder-voogd slechts indien zij hem door de kantonrechter op verzoek van de toeziend voogd of ambtshalve was opgelegd (artikel 442 lid 1 en 4 oud BW). De ratio van de korte verjaringstermijn zoals thans neergelegd in artikel 1:377 BW (oorspronkelijk ingevoerd bij eerdergenoemde wet van 10 juli 1947, Stb. 1947 H 232) is naar het oordeel van de rechtbank dan ook gelegen in de strengere eisen aan en het toezicht op de uitoefening van bewind door een derde-voogd. Het verweer kan [gedaagde] derhalve niet baten.
4.11. Het beroep op de algemene verjaringstermijn van twintig jaar slaagt evenmin. Partijen zijn het er weliswaar over eens dat de verjaring is aangevangen op [datum] 1987 (de datum waarop [eiseres] meerderjarig is geworden) en dat de verjaring in de daaropvolgende twintig jaar niet is gestuit, maar [eiseres] stelt zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt dat in het onderhavige geval de verjaring niet is voltooid wegens het bestaan van de verlengingsgrond als bedoeld in artikel 3:321 lid 1 sub b. Deze grond voor verlenging duurt voort totdat de eindrekening van de wettelijke vertegenwoordiging is gesloten (artikel 3:321 lid 2 BW). [eiseres] heeft onweersproken gesteld dat dit nimmer is geschied. Dit leidt al tot de conclusie dat de schadevergoedingsvordering niet is verjaard, zodat het antwoord op de vraag of (tevens) sprake is van de verlengingsgrond als bedoeld in artikel 3:321 lid 1 sub f en de daarmee samenhangende vraag of [gedaagde] opzettelijk het bestaan van de nalatenschap heeft verzwegen, in het midden kan blijven.
4.12. [gedaagde] heeft zich voorts verweerd met een beroep op rechtsverwerking. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij er, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, waaronder mede begrepen zijn leeftijd (71 jaar), het niet meer aanwezig zijn van een administratie en de omstandigheid dat hij niet door de dochters binnen een termijn van tien jaar na 21-jarige leeftijd is aangesproken, op mocht vertrouwen dat er geen aanspraak meer geldend zou worden gemaakt. Daarbij komt nog dat de positie van [gedaagde] onredelijk is verzwaard daar hij op geen enkele wijze de financiële stellingen kan onderbouwen: hadden de dochters eerder een vordering ingesteld dan had hij kunnen aantonen hoe de gelden zijn verdeeld en bij wie ze zijn terecht gekomen, aldus [gedaagde], die daaraan nog heeft toegevoegd dat ook banken geen betalingsgegevens van tien jaar of ouder meer hebben.
4.13. Volgens vaste rechtspraak kan van rechtsverwerking slechts sprake zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van een aan hem toekomend recht. Enkel tijdsverloop dan wel louter stilzitten van de schuldeiser is op zichzelf niet voldoende om rechtsverwerking aan te nemen. Voor rechtsverwerking is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard ingeval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (HR 24 april 1998, NJ 1998, 621 en recent de conclusie van AG mr. P.Vlas bij HR 8 juli 2011, LJN BQ 2295).
4.14. Gelet op deze maatstaf is de rechtbank van oordeel dat van rechtsverwerking geen sprake is. Dat [gedaagde] thans 71 jaar is, niet (meer) over een administratie beschikt en niet binnen tien jaar na het meerderjarig worden van de dochters door hen is aangesproken, zijn naar het oordeel van de rechtbank vooral voorbeelden van enkel tijdsverloop dan wel stilzitten en zijn op zichzelf niet voldoende om rechtsverwerking aan te nemen. Deze gestelde omstandigheden vormen ook in samenhang bezien geen situatie waarin een beroep op rechtsverwerking in het onderhavige geval gerechtvaardigd is. In dit geval komt het juist aan op de verplichting van [gedaagde] om de financiële belangen van de dochters tijdens hun minderjarigheid goed te behartigen en daarvan aan hen rekening en verantwoording af te leggen. Met deze verplichting had [gedaagde] van meet af aan rekening behoren te houden.
4.15. [gedaagde] heeft ten slotte aangevoerd dat hij pas in deze procedure weer kennis heeft kunnen nemen van het verzoekschrift aan de kantonrechter van 5 september 1977 waarin hij heeft vermeld dat hij voornemens was de overige gelden van de minderjarige te beleggen op B.E.M. Spaarrekeningen met een opzegtermijn van een jaar bij de Nuts Spaarbank te Venhuizen en van de machtiging inzake voogdijbewind d.d. 28 juli 1978 waarbij als voorwaarde bij de KLM-uitkering werd gesteld dat de voor de minderjarige vrijgekomen gelden op de bij de wet voorgeschreven wijze op een beleggingsrekening zullen worden belegd. [gedaagde] heeft gesteld dat als hij dit, zoals zijn voornemen was, bij de Nuts Spaarbank te Venhuizen zou hebben gedaan, "[...]per definitie vast [staat] dat er thans niets meer van het geld zou zijn overgebleven daar de Nuts Spaarbank te Venhuizen is overgegaan in de beroemde bank van Dirk Scheringa, namelijk de DSB welke failliet is."
4.16. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit betoog dat het faillissement van de DSB-bank is uitgesproken lang na het tijdstip waarop de dochters meerderjarig zijn geworden en voor [gedaagde] de verplichting is ontstaan om aan hen het hun toekomende geld ter beschikking te stellen, zodat het betoog [gedaagde] om die reden al niet kan baten.
4.17. Andere (gemotiveerde) verweren tegen de (hoogte van de) gevorderde schadevergoeding en (de ingangsdatum van) de gevorderde wettelijke rente zijn niet gevoerd, zodat de conclusie luidt dat het bedrag van EUR 14.993,65 te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 1 september 1977 voor toewijzing in aanmerking komt.
4.18. [eiseres] heeft gesteld dat zij op 23 juli 2010 kennis heeft genomen van het feit dat [gedaagde] zichzelf ten tijde van zijn voogdij geldleningen heeft verstrekt van in totaal fl. 15.000,00 (= EUR 6.806,70) ten laste van haar vermogen uit de nalatenschap. Zij stelt dat uit de geldleenovereenkomst volgt dat de geldleningen sinds [datum] 1987 (datum waarop zij meerderjarig is geworden) opeisbaar zijn en dat er sedertdien ook rente over de geldlening dient te worden berekend. Zij vordert thans betaling van EUR 6.806,70 vermeerderd met wettelijke rente over dit bedrag vanaf [datum] 1987.
4.19. [gedaagde] heeft enkel gesteld dat hij zich niets van deze geldleningen kan herinneren en heeft ze daarom bij gebrek aan wetenschap betwist. Gelet op de bij dagvaarding overgelegde verzoekschriften waarin [gedaagde] zelf toestemming aan de kantonrechter heeft gevraagd voor de betreffende leningen (zie hiervoor onder 2.10 en 2.11), gaat dit verweer niet op.
4.20. [gedaagde] heeft in punt 28 van de conclusie van antwoord "voor wat betreft de verjaring" verwezen "naar hetgeen hierboven is gesteld". Naar de rechtbank aanneemt doet [gedaagde] hiermee een beroep op verjaring van deze vordering tot nakoming. Dit beroep kan echter niet slagen, omdat degene die zich op verjaring beroept met voldoende duidelijkheid dient aan te geven op welke verjaring hij het oog heeft (HR 29 december 1995, NJ 1996, 418). Dit klemt temeer nu de grondslag van de vordering een geheel andere is dan van de vordering hiervoor genoemd.
4.21. Uit voorgaande drie rechtsoverwegingen volgt dat het bedrag van EUR 6.806,70 vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf [datum] 1987 zal worden toegewezen.
4.22. De vordering tot betaling van een bedrag ter hoogte van de helft van de KLM-uitkering vermeerderd met rente is gegrond op de stelling dat [gedaagde] dit bedrag destijds met machtiging van de kantonrechter ten behoeve van [eiseres] heeft ontvangen. Het bedrag van de KLM-uitkering is op of omstreeks 24 augustus 1978 door de KLM betaald op de dollarrekening van het advocatenkantoor dat belast was met de afwikkeling van deze kwestie. [eiseres] gaat ervan uit dat het bedrag vervolgens na 4 dagen, op 28 augustus 1978 derhalve, op de rekening van [gedaagde] is gestort. De dollarkoers bedroeg op genoemde datum 1 dollar tegen fl. 2,1659, waarmee de KLM-uitkering omgerekend destijds neerkwam op een bedrag van fl. 454.839,00. [eiseres] vordert de helft hiervan: fl. 227.419,50 = EUR 103.198,46. Bij beschikking van de kantonrechter is bepaald dat de totale KLM-uitkering op een beleggingsrekening diende te worden gestort. Tot het moment dat de dochters meerderjarig zouden worden zou [gedaagde] het bewind over het geld voeren. Het geld is echter nimmer op een beleggingsrekening gestort en [gedaagde] heeft het geld voor eigen gerief aangewend, aldus [eiseres].
4.23. [gedaagde] heeft deze stellingen niet (voldoende gemotiveerd) weersproken. Vast staat derhalve dat [gedaagde] het geld van de KLM-uitkering - in strijd met de beschikking van de kantonrechter - niet op een beleggingsrekening heeft gestort. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat [gedaagde] zijn verplichtingen als vader en voogd, zoals hiervoor behandeld in de rechtsoverwegingen 4.6. en 4.7., ook waar het de KLM-uitkering betreft, heeft geschonden. Daarmee is sprake van een onrechtmatig handelen van [gedaagde] jegens [eiseres].
4.24. [gedaagde] heeft zich tegen toewijzing van de vordering verweerd met een beroep op verjaring op grond van het bepaalde in artikel 1:377 BW en op grond van de algemene verjaringstermijn van twintig jaar voor het instellen van een rechtsvordering (artikel 3:306 BW). [gedaagde] heeft zich daarnaast ook ten aanzien van deze vordering beroepen op rechtsverwerking.
4.25. Noch het beroep op verjaring (op beide genoemde verjaringsgronden) noch het beroep op rechtsverwerking kan slagen. De rechtbank verwijst naar hetgeen hierover is overwogen in de rechtsoverwegingen 4.10. tot en met 4.14.
4.26. [gedaagde] heeft zich in verband met deze vordering beroepen op het faillissement van de DSB-bank (zie hiervoor r.o. 4.15). Hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.16. is ook van toepassing met betrekking tot deze vordering.
4.27. Ten slotte heeft [gedaagde] nog gesteld dat hij zich kan herinneren dat het bedrag van US $ 210.000,00 destijds op een dollarrekening is gestort en dat dit bedrag in een paar maanden tijd door koersdaling ongeveer US $ 40.000,00 in waarde daalde. [gedaagde] stelt door kennissen te zijn geadviseerd om het geld in onroerend goed te steken. Hij kan zich niet meer herinneren hoeveel dit is geweest maar een gedeelte van het geld is benut voor de aankoop van een woning waarin [gedaagde] met zijn kinderen heeft gewoond, aldus [gedaagde].
4.28. [gedaagde] heeft geen rechtsgevolg verbonden aan deze stellingen. Voor zover [gedaagde] hiermee heeft willen aangeven dat hij een goede reden had om niet te voldoen aan de door de kantonrechter gestelde voorwaarde van storting van de KLM-uitkering op een beleggingsrekening, overweegt de rechtbank dat het dan op de weg van [gedaagde] had gelegen deze reden aan de kantonrechter voor te leggen teneinde een andersluidende machtiging te verkrijgen. Dat [gedaagde] zich ervan bewust was dat hij niet zelf, zonder toestemming van de kantonrechter, kon beschikken over het vermogen van de dochters, blijkt ook wel uit de verzoekschriften waarin hij toestemming heeft gevraagd om bedragen van de dochters te mogen lenen (zie hiervoor onder 2.10 en 2.11). De gestelde omstandigheden rechtvaardigen hoe dan ook niet dat [gedaagde] zelf heeft beschikt over de KLM-uitkering.
4.29. Voorgaande overwegingen brengen mee dat ook de vordering van EUR 103.198,46 voor toewijzing gereed ligt. De gevorderde wettelijke rente hierover komt als niet (afzonderlijk) weersproken eveneens voor toewijzing in aanmerking.
4.30. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 94,93
- griffierecht 1.395,00
- salaris advocaat 2.842,00 (2,0 punten × tarief EUR 1.421,00)
Totaal EUR 4.331,93
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van EUR 14.993,65 (veertienduizend negenhonderddrieënnegentig euro en vijfenzestig eurocent) te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 1 september 1977 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van EUR 6.806,70 (zesduizend achthonderdenzes euro en zeventig eurocent) te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van [datum] 1987 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.3. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van EUR 103.198,46 (honderdendrieduizend honderdachtennegentig euro en zesenveertig eurocent) te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 28 augustus 1978 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.4. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op EUR 4.331,93,
5.5. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.M. Peper, mr. A.P. de Jong-de Goede en mr. C.M.W. de Waele en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2011.