RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Belastingkamer
Registratienummer: Awb 11/118
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
eiser,
wonende te [plaats], eiser,
gemachtigde: mr. M.B.A.C. Hasselman
de ambtenaar belast met de heffing en invordering van de gemeente Almere, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij beschikking van 28 februari 2010 de waarde van de onroerende zaak Bonte Kraailaan 13 te Almere voor het kalenderjaar 2010 vastgesteld op € 532.000,00. In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerende zaakbelasting (ozb) 2010 bekendgemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 december 2010 de bij beschikking vastgestelde waarde verminderd tot € 481.000,00, en daarbij aangegeven wat de financiële gevolgen van deze vermindering zijn. Tevens is in deze uitspraak op bezwaar aangegeven dat een proceskostenvergoeding van totaal € 393,00 wordt toegekend, bestaande uit kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand van € 218,00 en € 175,00 voor kosten van een deskundige (3,5 uur x € 50,00 per uur).
Eiser heeft bij brief van 24 januari 2011 beroep ingesteld tegen deze uitspraak op bezwaar, voor zover deze betrekking heeft op de toegekende proceskostenvergoeding.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
In geschil is de vraag of verweerder tot een juist bedrag de proceskosten van eiser in bezwaar heeft vergoed.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het hele deskundigenrapport vergoed dient te worden, waarbij uit dient te worden gegaan van een tarief van € 78,50 exclusief btw per uur. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser gewezen op een aantal uitspraken van rechtbanken.
Tevens is gesteld dat ook de kosten voor het telefonisch horen in bezwaar voor vergoeding in aanmerking komen volgens het forfaitaire systeem van artikel 7:15 van de Awb jo. het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht (Bpb).
Eiser is dan ook van mening dat alsnog de volledige vergoeding van het deskundigenrapport van € 327,25 (incl. btw) en de vergoeding voor de telefonische hoorzitting, te weten € 218,00 toegekend moeten worden.
Verweerder heeft aangevoerd dat het door de gemeente gehanteerde uurtarief van € 50,00 inclusief btw voor taxatiekosten is gebaseerd op een vaste beleidslijn binnen de gemeente Almere, die met ingang van 1 januari 2011 door de heffingsambtenaar ook is vastgelegd in een interne werkinstructie. Dit uurtarief is door de Vereniging van Nederlandse gemeenten (VNG) geadviseerd en is marktconform.
Ten aanzien van de vergoeding met betrekking tot het telefonisch horen heeft verweerder aangegeven dat deze vergoeding per abuis niet is verleend. Een bedrag van € 218,00 wordt alsnog aan eiser worden overgemaakt.
Voor een meer uitvoerige weergave van de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
3. Beoordeling van het geschil
De rechtbank merkt allereerst op dat verweerder in het verweerschrift aangegeven heeft dat per abuis geen vergoeding is gegeven voor de telefonische hoorzitting en dat alsnog € 218,00 wordt betaald. Verweerder heeft hierbij de rechtbank verzocht om het besluit om alsnog een vergoeding uit te keren ter tegemoetkoming van de kosten voor de hoorzitting, te beschouwen als een aanvulling op de uitspraak op bezwaar van 13 december 2010 en het beroep tegen deze aangevulde uitspraak op bezwaar ongegrond te verklaren.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de uitspraak op bezwaar van 13 december 2010 anders te lezen dan wat daarin vermeld is. De rechtbank overweegt hierbij dat het gaat om een inhoudelijke wijziging van de uitspraak op bezwaar en niet om een kennelijke verschrijving of louter formeel gebrek van ondergeschikte betekenis. Indien na het instellen van beroep verweerder meent dat een uitspraak op bezwaar onjuist is, kan hij deze intrekken en vervangen door een gewijzigde uitspraak, welke laatste dan onder toepassing van artikel 6:18 en 6:19 van de Awb door de rechtbank in de beroepsprocedure tegen de “foute” uitspraak op bezwaar wordt meegenomen.
De rechtbank zal daarom beoordelen of verweerder in de uitspraak op bezwaar een vergoeding voor het telefonisch horen had moeten opnemen en overweegt daartoe als volgt.
Blijkens het Bpb bij kan bij een gegrond bezwaar slechts een vergoeding worden gegeven voor het ‘verschijnen hoorzitting’. Anders dan in de uitspraak van de rechtbank Groningen van 11 juli 2006 kan naar het oordeel van deze rechtbank het woord verschijnen niets anders betekenen dan zichtbaar, lijfelijk op een hoorzitting aanwezig zijn. Telefonisch horen voldoet daar niet aan. Ook in de Nota van toelichting op het Bpb staat dat telefonisch horen hier niet onder valt. Uit de Memorie van Antwoord op artikel 7:2 van de Awb valt op te maken dat telefonisch horen niet aan de vereisten van horen voldoet, maar dat zulks wel mag met toestemming van partijen. Ook in artikel 25 van de Algemene wet Rijksbelastingen wordt telefonisch horen niet geacht hetzelfde te zijn als horen, ook al is telefonisch horen onder omstandigheden geoorloofd. De instemming, die ook in dit geval aanwezig was, betekent echter niet, dat daarmee in weerwil van de tekst en de toelichting van het Bpb is voldaan aan het vereiste van verschijnen op een hoorzitting. Niets wijst erop, dat de Besluitgever tegemoet heeft willen komen in de kosten die worden gemaakt in verband met het telefonisch horen van de rechtsbijstandverlener.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat in de uitspraak op bezwaar niet ten onrechte geen melding is gemaakt van een proceskostenvergoeding voor het telefonisch horen. Gelet op de tekst van het Bpb kan de rechtbank verweerder ook niet veroordelen tot het alsnog betalen van een proceskostenvergoeding vanwege de telefonische hoorzitting. Dat verweerder desondanks alsnog een dergelijke vergoeding heeft toegekend, is daarmee niet verboden, maar gaat wel buiten het Bpb om.
Het alsnog toekennen van de vergoeding van kosten voor het horen leidt dan ook niet tot een gegrond beroep en niet tot onrechtmatigheid en vernietiging van de bestreden uitspraak op bezwaar.
Met betrekking tot de hoogte van de kostenvergoeding voor het taxatierapport overweegt de rechtbank als volgt.
Op basis van artikel 7:15, vierde lid, van de Awb worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. Volgens de Nota van Toelichting bij het besluit van 22 december 1993, houdende nadere regels betreffende de proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedures, is de kostenveroordeling niet bedoeld als een volledige schadevergoeding maar als een tegemoetkoming in de kosten (NvT. Stb. 1993, 736, p. 5).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onderdeel b, van het Bpb kan een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb betrekking hebben op de kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onderdeel b, van het Bpb wordt het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van het Bpb bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar vastgesteld op de vergoeding die ingevolge artikel 8:36 van de Awb is verschuldigd indien de kosten zijn gemaakt in bezwaar of administratief beroep met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken.
Ingevolge artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken (Bts)- voor zover hier van belang - geldt voor werkzaamheden als bedoeld in artikel 3 onderdeel a, van de Wet tarieven in strafzaken, waarvoor geen speciaal tarief is bepaald, naar gelang de werkzaamheden niet of in meer of mindere mate van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn, een tarief van ten hoogste € 81,23 per uur.
In de Nota van Toelichting bij het Bts wordt over artikel 6, voor zover hier van belang, het volgende vermeld: “Het artikel stelt het maximum uurtarief vast voor vergoedingen voor werkzaamheden waarvoor elders in het besluit geen speciaal tarief is bepaald. De vraag of voor deze werkzaamheden het maximum uurtarief of een lager tarief geldt, is afhankelijk van de mate van wetenschappelijke of bijzondere aard van de werkzaamheden. Door een maximumtarief op te nemen is er ruimte voor marktwerking; om deze reden is eveneens afgezien van het opnemen van een minimumtarief.” (NvT, Stb. 2003, 330, p. 11).
Ingevolge artikel 15 van het Bts worden de bedragen, genoemd in dit besluit, verhoogd met de omzetbelasting die daarover is verschuldigd.
Met betrekking tot het te vergoeden uurtarief voor de werkzaamheden van een taxateur stelt de rechtbank vast dat in het Bts daarvoor geen specifiek tarief is opgenomen. Gelet op de Nota van Toelichting bij het Bts hangt het te hanteren tarief af van de mate van wetenschappelijke of bijzondere aard van de werkzaamheden. De rechtbank is van oordeel dat in beginsel voor taxatiewerkzaamheden een vergoeding van € 50,-- per uur (inclusief omzetbelasting) volstaat. Niet aannemelijk is dat deze taxatiewerkzaamheden van zodanige wetenschappelijke of bijzondere aard zijn dat daaraan het maximumtarief, althans een hoger tarief dan € 50,-- per uur, dient te worden toegekend. De rechtbank betrekt daarbij mede in haar overwegingen dat uit de vermelde Nota van Toelichting volgt dat de kostenveroordeling niet is bedoeld als een volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten (zie ook Hoge Raad van 8 april 2011, LJN BQ0415). Nu de rechtbank geen aanleiding ziet om in het onderhavige geval anders te oordelen is de rechtbank van oordeel dat verweerder een tarief van € 50,-- inclusief omzetbelasting per uur heeft kunnen hanteren. De door de taxateur aan het taxatierapport bestede tijd van 3,5 uur acht de rechtbank niet onredelijk.
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerder de proceskostenvergoeding, zoals neergelegd in de bestreden uitspraak op bezwaar, juist heeft berekend.
Het beroep van eiser is ongegrond.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier, rechter, en door haar en Y. van der Zaan-van Arnhem als griffier ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op