ECLI:NL:RBZLY:2011:BR4417

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
30 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/815006-09
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van deelname aan criminele organisatie en bewezenverklaring van schuldwitwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 30 mei 2011 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie en schuldwitwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 23 mei 2005 tot 8 april 2009 betrokken was bij een organisatie die zich bezighield met het plegen van verschillende misdrijven, waaronder diefstal, oplichting en valsheid in geschrifte. De verdediging voerde aan dat de resultaten van bijzondere opsporingsmethoden uitgesloten moesten worden van het bewijs, omdat er geen redelijk vermoeden van schuld zou zijn geweest. De rechtbank verwierp dit verweer, maar oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte daadwerkelijk deelnam aan de criminele organisatie. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het eerste ten laste gelegde feit, maar achtte het tweede subsidiair ten laste gelegde feit van schuldwitwassen wettig en overtuigend bewezen. De verdachte had in de periode van 15 februari 2007 tot en met 4 september 2009 een aanzienlijk bedrag aan contante stortingen ontvangen, zonder een aannemelijke verklaring voor de herkomst van dit geld te geven. De rechtbank oordeelde dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geld uit een misdrijf afkomstig was. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 3 maanden op, die niet ten uitvoer werd gelegd, en een taakstraf van 150 uren, met de voorwaarde dat bij niet-nakoming een vervangende hechtenis zou worden opgelegd. De uitspraak benadrukt de ernst van schuldwitwassen en de impact ervan op de legale economie.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnr. : 07.81006-09
Uitspraak: 30 mei 2011
Vonnis in de zaak van:
het openbaar ministerie
tegen
(verdachte),
Geboortedatum)
(adres)
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2010, 9 november 2010 en 21 april 2011.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. P.H. Ruys, advocaat te Rotterdam.
De officier van justitie, mr. D. Sarian, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte terzake het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
TENLASTELEGGING
De verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij in of omstreeks de periode van 23 mei 2005 tot 8 april 2009 in de gemeente Raalte en/of Kampen en/of Rotterdam en/of (elders) in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband tussen haar verdachte en/of (medeverdachte 1) en/of(medeverdachte 2) en/of (medeverdachte 3) en/of (medeverdachte 4) en/of (medeverdachte 5) en/of (medeverdachte 6) en/of (medeverdachte 7) en/of (medeverdachte 8) en/of (medeverdachte 9) en/of (medeverdachte 10) en/of (medeverdachte 11) en/of (medeverdachte 12) en/of (medeverdachte 13) en/of (medeverdachte 14) en/of een of meer andere natuurlijke en/of rechtspersonen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen
van misdrijven, namelijk (onder andere):
-het tezamen en in vereniging met een of meer anderen plegen van diefstallen als bedoeld in artikel 311 wetboek van strafrecht en/of
-het tezamen en in vereniging met een of meer anderen plegen van opzetheling als bedoeld in artikel 416/1/A wetboek van strafrecht en/of
-het tezamen en in vereniging met een of meer anderen plegen van oplichting als bedoeld in artikel 326 wetboek van strafrecht en/of
-het tezamen en in vereniging met een of meer anderen plegen van valsheid in geschrifte en/of het gebruik maken van valse en/of vervalste geschriften als bedoeld in artikel 225 lid 1 en/of 225 lid 2 wetboek van strafrecht en/of
-het tezamen en in vereniging met een of meer anderen witwassen van geld en/of auto's en/of andere goederen en/althans voorwerpen als bedoeld in artikel
420bis lid 1 wetboek van strafrecht, althans het plegen van misdrijven;
art 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht
2.
zij op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 mei 2005 tot 8 april 2009 in de gemeente Raalte en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (een) voorwerp(en), te weten een of meer geldbedragen, al dan niet verkregen door de verkoop van een of meer gestolen auto's, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van die/dat voorwerp(en), gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl zij en/of haar mededader(s) wist(en) dat
bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
althans, indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 mei 2005 tot 8 april 2009 in de gemeente Raalte en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (een) voorwerp(en), te weten een of meer geldbedragen, al dan niet verkregen door de verkoop van een of meer gestolen auto's, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van die/dat voorwerp(en), gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl zij en/of haar mededader(s)
redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
art 420quatr lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
BEWIJS
De raadsvrouw van verdachte heeft zich, overeenkomstig de inhoud van een aan de rechtbank overgelegde pleitnota, gemotiveerd op het standpunt gesteld dat verdachte van de haar ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken
Het verweer: bewijsuitsluiting van de resultaten van de bijzondere opsporingsmethoden.
De raadsvrouw van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat alle resultaten van de ten aanzien van verdachte gehanteerde bijzondere opsporingsbevoegdheden dienen te worden uitgesloten van het bewijs omdat er op het moment van het inzetten daarvan geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit ten aanzien van verdachte. Hierdoor heeft het Openbaar Ministerie misbruik gemaakt van haar opsporingsbevoegdheden, zo stelt de verdediging.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
De rechtbank constateert dat de officier van justitie middels een vordering als bedoeld in artikel 126nd van het Wetboek van Strafvordering (Sv) de betreffende gegevens over verdachte heeft gevorderd en dat dit is gebeurd in het kader van het opsporingsonderzoek dat toen nog gericht was tegen (medeverdachte 7). Het toepassingsbereik van artikel 126 nd Sv maakt het mogelijk dat ook omtrent andere personen dan de initiële verdachte gegevens mogen worden vergaard, omdat ook gegevens betreffende deze andere personen nodig kunnen zijn in het belang van het opsporingsonderzoek.
Gelet op het vorenstaande was een redelijk vermoeden van schuld gericht tegen verdachte niet vereist en wordt het verweer van de raadsvrouw van verdachte verworpen.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde overweegt de rechtbank als volgt.
Voor het antwoord op de vraag of er sprake is van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht is bepalend of er sprake is van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen. Van belang is daarbij dat sprake is van een vaste rolverdeling, waarin een zekere hiërarchie valt te ontdekken.
In het onderzoek dat ten grondslag ligt aan de onderhavige strafzaak, is naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam komen vast te staan dat een aantal verdachten zich bezig hield met het dupliceren van auto’s, waarbij gestolen auto’s de identiteit van andere, legale auto’s kregen, en dat er kopers zijn opgelicht door deze omgekatte auto’s aan hen te verkopen. Daartoe werden onder andere kentekenbewijzen vervalst.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of er in de strafzaak tegen verdachte en haar medeverdachten sprake is van een zodanig gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband met als oogmerk het plegen van strafbare feiten, dat van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 Wetboek van Strafrecht kan worden gesproken.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat er van een dergelijke organisatie sprake is geweest. Uit het dossier blijkt namelijk dat een aantal verdachten zich gedurende langere tijd op grote schaal en systematisch heeft bezig gehouden met het omkatten van gestolen auto’s en het verkopen van die omgekatte auto’s aan derden. Uit het dossier komt een beeld naar voren van een vaste werkwijze bij het plegen van de strafbare feiten, waarbij verschillende verdachten zich nadrukkelijk bezig houden met verschillende onderdelen van het gehele traject dat de gestolen auto’s afleggen. Zo zijn er verdachten die zich bezighouden met het daadwerkelijk geven van een nieuwe identiteit aan de gestolen auto’s, en er zijn verdachten die zich bij uitstek bezig houden met het gehele verkoopproces. Uit de tapgesprekken blijkt dat er sprake is van een zekere hiërarchie tussen de verdachten.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gesteld dat àlle verdachten in dit onderzoek hebben deelgenomen aan de criminele organisatie, doch wel dat de organisatie werd gevormd door een aantal van hen. De rechtbank rekent in ieder geval de verdachten (medeverdachte 9), (medeverdachte 2) en (medeverdachte 4) tot deelnemers aan de criminele organisatie, nu zij zich meer dan andere verdachten structureel hebben bezig gehouden met het plegen van de strafbare feiten, waarvan in deze zaak sprake is. De intensiteit van de contacten tussen deze 3 verdachten alsmede de lange periode gedurende welke er sprake is geweest van deze contacten, heeft aan dit oordeel bijgedragen.
De vraag waar de rechtbank zich vervolgens voor gesteld ziet, is of verdachte ook tot de deelnemers behoort. Die vraag wordt door de rechtbank ontkennend beantwoord.
Uit de bewijsmiddelen is namelijk onvoldoende gebleken dat verdachte een aandeel heeft gehad in de gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie te weten het verkopen van omgekatte auto’s. In dit kader merkt de rechtbank op dat (medeverdachte 7), de (ex) partner van verdachte, evenmin als deelnemer van de criminele organisatie wordt aangemerkt.
De rechtbank volgt het verweer van de raadsvrouw op dit punt en zal de verdachte dan ook vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht.
Ten aanzien van het onder 2 primair ten laste gelegde volgt de rechtbank het betoog van de raadsvrouw dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat verdachte wist dat de op haar rekening gestorte geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren. Van het onder 2 primair ten laste gelegde zal de verdachte daarom eveneens worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht.
Dit geldt niet voor het onder 2 subsidiair ten laste gelegde. De rechtbank acht dit feit wettig en overtuigend bewezen. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte in de periode van 15 februari 2007 tot en met 4 september 2009 een bedrag van € 79.706,- aan contante stortingen op haar rekening heeft ontvangen. Dit bedrag ontving zij op haar rekening naast haar reguliere salaris. De rechtbank stelt vast dat verdachte voor de herkomst van voornoemd geldbedrag geen enkele aannemelijke verklaring heeft gegeven. Ten aanzien van de stelling van de raadsvrouw dat het Openbaar Ministerie geen enkel onderzoek heeft gedaan naar de mogelijke illegale bron van dit geld overweegt de rechtbank dat het Openbaar Ministerie ook niet gehouden is het misdrijf nader aan te duiden dan wel aan te geven door wie, wanneer en waar dat misdrijf is gepleegd.
Voor zover de verdachte zich op het standpunt stelt dat zij uit anderen hoofde over het geld beschikt ligt het op de weg van de verdachte om dit aannemelijk te maken. Nu verdachte dit heeft nagelaten is de rechtbank van oordeel dat verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat de op haar rekening gestorte geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte 2 subsidiair ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
2. subsidiair:
zij in de periode van 23 mei 2005 tot 8 april 2009 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander geldbedragen, al dan niet verkregen door de verkoop van een of meer gestolen auto's, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, terwijl zij en/of haar mededader
redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
Van het 2 subsidiair meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
STRAFBAARHEID
Het bewezene levert op:
2 subsidiair:
Schuldwitwassen,
strafbaar gesteld bij artikel 420quater van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het schuldwitwassen van een aanzienlijke som geld. Het witwassen van criminele gelden vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Verdachte weigert hiervan rekenschap te geven. De rechtbank rekent dit verdachte ernstig aan.
Op grond van het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat een werkstraf van na te noemen duur passend en geboden is. De strafoplegging valt daarmee lager uit dan door de officier van justitie is gevorderd Als verklaring daarvoor geldt, dat de rechtbank niet de deelname aan een criminele organisatie en het witwassen bewezen acht, maar enkel het schuldwitwassen van uit enig misdrijf afkomstig geld bewezen acht. Voorts houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat verdachte geen criminele antecedenten heeft.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 7 maart 2011;
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 27 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
Het 2 subsidiair ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert het strafbare feit op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het 2 subsidiair meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden.
De gevangenisstraf zal niet worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
De rechtbank legt aan verdachte op een taakstraf, te weten de werkstraf het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 150 uren.
De rechtbank beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 75 dagen hechtenis, althans een aantal dagen hechtenis dat evenredig is aan het niet verrichte aantal uren taakstraf .
De tijd, door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf in mindering worden gebracht, berekend naar de maatstaf van 2 uren taakstraf per dag.
Aldus gewezen door mr. S.M. Milani, voorzitter, mrs. G.P. Nieuwenhuis en A.J. Louter, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.R. Lageveen als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 mei 2011.