ECLI:NL:RBZLY:2011:BR2574

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
21 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
531929 CV 10-8351
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over rechthebbendheid van een banksaldo tussen meerderjarige zoon en vader

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 21 juli 2011, staat de vraag centraal wie rechthebbende is van een banksaldo dat door de vader van de eiser, een inmiddels meerderjarige zoon, tijdens diens minderjarigheid is gespaard. De eiser ontdekte toevallig het bestaan van een bankrekening die op zijn naam stond, maar waarvan zijn vader het saldo had opgenomen voordat de eiser meerderjarig werd. De eiser vordert het saldo exclusief rente van zijn vader, die zich tegen deze vordering verzet. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de bankrekening op naam van de eiser stond, wat betekent dat hij in de relatie tot de bank als rechthebbende wordt beschouwd. De vader, als wettelijk vertegenwoordiger, had de bevoegdheid om het saldo over te boeken, maar dit betekent niet dat hij het saldo ook mocht toe-eigenen als de eiser rechthebbende was. De kantonrechter oordeelt dat de tenaamstelling van de rekening niet doorslaggevend is voor de interne rechtsverhouding tussen de vader en de zoon. De vader kan zich niet beroepen op het feit dat hij de rekening heeft 'gevoed' na de echtscheiding, omdat dit niet relevant is voor de vraag wie rechthebbende is. De zaak wordt verwezen naar een rolzitting voor verdere uitlating van partijen over de vraag of het saldo bij de verdeling van de gemeenschap van goederen is betrokken en of de vader met het leveren van tegenbewijs wil worden belast.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Zwolle
zaaknr.: 531929 CV 10-8351
datum : 21 juni 2011
Vonnis in de zaak van:
[EISENDE PARTIJ],
wonende te [woonplaats],
eisende partij, verder - gemakshalve - te noemen: [eisende partij],
gemachtigde mr. O.J.C.Toxopeus, advocaat te Veendam,
tegen
[GEDAAGDE PARTIJ],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij, verder - gemakshalve - te noemen: [gedaagde partij],
gemachtigde procederend in persoon.
De procedure
De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
- de dagvaarding d.d. 30 november 2010
- het antwoord van [gedaagde partij]
- het tussenvonnis van 28 december 2010
- de brief van [gedaagde partij] van 3 januari 2011
- het proces-verbaal van de comparitie na antwoord van 28 februari 2011
- de stukken die door [gedaagde partij] ter griffie zijn gedeponeerd
- de brief van [gedaagde partij] van 10 maart 2011
- de akte van [eisende partij] van 29 maart 2011
- de akte van [gedaagde partij] van 19 april 2011.
Het vonnis is daarna bepaald op heden.
Het geschil
[eisende partij] heeft - samengevat - gevorderd zijn vader, [gedaagde partij], te veroordelen tot het afleggen van rekening en verantwoording over het door hem gevoerde bewind over de spaarrekening bij de Postbank met nummer [nummer], met bepaling dat [gedaagde partij] gehouden is alle schade te vergoeden die [eisende partij] lijdt c.q. heeft geleden als gevolg van het door zijn vader gevoerde bewind, met een minimum van € 4.311,28 en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding en alles met veroordeling van [gedaagde partij] in de kosten van het geding.
[gedaagde partij] heeft zich tegen toewijzing van deze vordering verzet.
De beoordeling
1.
Tussen partijen staat het volgende vast.
[eisende partij] is op [datum] geboren uit het op [datum] door echtscheiding ontbonden hu-welijk van [gedaagde partij] en mevrouw [de moeder]. Uit de overgelegde echtscheidingsbeschikking van 15 juni 1994 leidt de kantonrechter af dat zij in gemeenschap van goederen waren getrouwd.
Medio november 1991 hebben de ouders van [eisende partij], althans [gedaagde partij], een zogeheten Groeirekening geopend bij de Postbank, thans ING genaamd. De bankrekening is op naam van [eisende partij] geopend. De bankafschriften werden aan [gedaagde partij] toe-gezonden. Maandelijks hebben overschrijvingen vanaf de bankrekening ten name van [gedaagde partij] [nummer] naar de Groeirekening plaatsgevonden. Eerst ƒ 45,00 later € 20,42 per maand. Na de echtscheiding zijn deze overschrijvingen voortgezet, ook nadat [eisende partij] het contact met zijn vader in mei 2006 had verbroken. [gedaagde partij] heeft de Groeirekening opgeheven en het opgebouwde saldo ad € 4.899,82 op 1 juli 2009, dus voor het bereiken van de meerderjarigheid van zijn zoon, aan zichzelf laten overmaken.
[eisende partij] is bij toeval achter het bestaan van de Groeirekening gekomen. In september 2007 heeft hij een spaarrekening bij (toen nog) de Postbank geopend en de bankafschriften van alle bij de bank bekende bankrekeningen, dus ook die van de Groeirekening, zijn daarna door de Postbank aan het door hem bij de opening van de rekening opgegeven adres toege-zonden.
2.
Het geschil tussen partijen betreft de vraag wie tijdens de minderjarigheid van [eisende partij] rechthebbende was met betrekking tot de vordering op de bank of, anders gezegd, wie rechthebbende was met betrekking tot het spaarsaldo. Is [eisende partij] rechthebbende geworden van de bedragen die zijn vader naar de Groeirekening heeft overgeboekt of is [gedaagde partij] dat gebleven?
In het eerste geval heeft [gedaagde partij] telkens schenkingen aan zijn zoon gedaan en die schenkingen namens hem ook aanvaard. In het tweede geval heeft [gedaagde partij] de bedragen overgemaakt in verband met zijn voornemen het totale saldo aan zijn zoon te zijner tijd ter beschikking te stellen, maar is hij rechthebbende gebleven.
3.
Indien [eisende partij] rechthebbende was, dan had [gedaagde partij] zich het saldo niet mogen toe-eigenen en is hij aansprakelijk voor de daardoor geleden schade, welke gelijk is aan het saldo op 1 juli 2009 doch uitgezonderd de daarin begrepen, bijgeschreven rente, vanwege het ouderlijk vruchtgenot. Het zich toe-eigenen van geld van een minderjarig kind kan bezwaarlijk als een vorm van goed bewind over het vermogen van de minderjarige worden beschouwd. Zie voor het wettelijk kader de artikelen 1:253j en 1:253l BW. Dit is zakelijk weergegeven het standpunt van [eisende partij] en, blijkens de overgelegde verklaring, ook van zijn moeder. [eisende partij] beroept zich niet alleen op die verklaring maar ook op de tenaamstelling van de Groeirekening.
Indien [gedaagde partij] rechthebbende is gebleven met betrekking tot de door hem overgeboekte bedragen dan heeft [eisende partij] geen schade geleden, omdat zijn vermogen op 1 juli 2009 geen wijziging heeft ondergaan. Tijdens de minderjarigheid hebben in dat geval geen schenkingen aan [eisende partij] plaatsgevonden. Dit is zakelijk weergegeven het standpunt van [gedaagde partij]
4.
De kantonrechter is van oordeel dat geen doorslaggevende betekenis toekomt aan de tenaamstelling van de Groeirekening, omdat die tenaamstelling in de eerste plaats de rechtsverhouding tussen [eisende partij] en de bank betreft. In relatie tot de bank gold [eisende partij] onmiskenbaar als rechthebbende met betrekking tot de vordering op de bank of, kort gezegd, het saldo van de bankrekening. [gedaagde partij] was bevoegd dit saldo op 1 juli 2009 te doen overboeken, omdat hij de wettelijk vertegenwoordiger van [eisende partij] was. Deze bevoegdheid tot overboeking betekent niet, anders dan [gedaagde partij] lijkt te betogen, dat [gedaagde partij] zich het saldo ook mocht toe-eigenen indien moet worden aangenomen dat [eisende partij] rechthebbende was. In de (interne) verhouding tussen [eisende partij] en [gedaagde partij] kan dus een andere rechtsverhouding gelden dan tussen [eisende partij] en de bank. Indien [gedaagde partij] rechthebbende betreffende het saldo was, dan heeft hij jegens de bank krachtens wettelijke vertegenwoordiging over het saldo beschikt, maar in de (interne) verhouding tot zijn zoon krachtens zijn eigen recht.
5.
Niet van belang is wie na de echtscheiding van de ouders de Groeirekening heeft ‘gevoed’ en in welke mate. Volgens [gedaagde partij] heeft zijn ex-echtgenote daaraan geen wezenlijke bijdrage meer geleverd, immers zij heeft na de echtscheiding in totaal slechts ƒ 15,00 bijgedragen door dit bedrag contant aan [gedaagde partij] te voldoen. Volgens de schriftelijke verklaring van de ex-echtgenote heeft zij na de echtscheiding gedurende een half jaar nog meebetaald maar is zij daarna gestopt en heeft zij een nieuwe spaarrekening ten behoeve van haar zoon geopend.
Het gaat om de vraag of [eisende partij] rechthebbende is geworden met betrekking tot de overgeboekte bedragen.
6.
Evenmin is juridisch relevant dat [eisende partij] de relatie met [gedaagde partij] heeft ver-broken. Hoe pijnlijk dit voor [gedaagde partij] ongetwijfeld ook is, in dit geschil gaat het om de vraag of [eisende partij] rechthebbende met betrekking tot het banksaldo was. Het antwoord op die vraag staat los van de verbroken relatie. Ook kan [gedaagde partij] aan het verbreken van de relatie niet het recht ontlenen eenmaal geschonken bedragen terug te nemen.
7.
Bij de beantwoording van de vraag of [eisende partij] rechthebbende was is mede van belang of in verband met de echtscheiding het toenmalige saldo van de Groeirekening bij de verdeling van de gemeenschap van goederen is betrokken. Is dat namelijk niet het geval, dan kan daarin een aanwijzing worden gevonden dat de ouders van [eisende partij], dus ook [gedaagde partij], dat saldo niet tot de gemeenschap van goederen hebben gerekend.
In dat geval ligt het voor de hand aan te nemen dat [eisende partij] in de visie van zijn ouders rechthebbende met betrekking tot het toen bestaande saldo was. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich hierover uit te laten, te beginnen met [eisende partij]
8.
Indien het saldo van de bankrekening destijds niet bij de verdeling is betrokken dan ligt het voor de hand tot uitgangspunt te nemen dat [eisende partij] ook rechthebbende is geworden betreffende de bedragen die zijn vader nadien op de bankrekening heeft bijgeschreven. [gedaagde partij] heeft in dat geval immers bedragen overgeboekt naar een bankrekening waarvan (ook) hij het saldo als toebehorend aan zijn zoon beschouwde.
Voorts: [eisende partij] dient op grond van de tenaamstelling van de bankrekening als de bezitter van de vordering op de bank te worden beschouwd en de wet bepaalt in artikel 3:119 BW dat de bezitter van een goed, waaronder ook de vordering op de bank valt, wordt vermoed de rechthebbende te zijn.
Wel dient [gedaagde partij] eventueel te worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs in die zin dat het vermoeden dat zijn zoon rechthebbende is, door die bewijslevering wordt ontzenuwd. [gedaagde partij] dient zich uit te laten over de vraag of hij met het leveren van tegenbewijs wil worden belast.
9.
Alvorens verder te beslissen zal de zaak naar de hierna genoemde rolzitting worden verwezen voor uitlating van partijen over de vraag bedoeld in rechtsoverweging 7.
Tevens dient gedaagde zich uit te laten over de vraag of hij eventueel met het leveren van het tegenbewijs bedoeld in rechtsoverweging 8 wil worden belast.
Beslissing
De kantonrechter:
1.
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 19 juli 2011 te 10.30 uur voor uitlating partijen omtrent de in rechtsoverweging 7 bedoelde vraag en voor uitlating [gedaagde partij] omtrent de in rechtsoverweging 8 bedoelde vraag, waarbij eerst [eisende partij] aan het woord wordt gelaten en daarna zijn vader;
2.
houdt verder elke beslissing aan.
Gewezen door mr. C.H. de Haan, kantonrechter, en uitgesproken in aanwezigheid van de griffier op de openbare terechtzitting van 21 juni 2011.