ECLI:NL:RBZLY:2011:BR2020

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
3 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/663200-10 en 07/654007-11
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen poging doodslag en brandstichting door minderjarige in jeugdinrichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 3 mei 2011 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, die werd beschuldigd van medeplegen van poging tot doodslag en brandstichting. De verdachte, die op het moment van de feiten 15 jaar oud was, heeft samen met een medeverdachte geweld uitgeoefend op het slachtoffer (naam 1) in Deventer op 7 juli 2010. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachte gezamenlijk en in nauwe samenwerking hebben gehandeld, waarbij de verdachte het slachtoffer meerdere keren met een mes heeft gestoken en de medeverdachte het slachtoffer tegen het hoofd heeft geschopt. Dit leidde tot een acute levensbedreigende situatie voor het slachtoffer, die slechts door een spoedoperatie kon worden gered.

Daarnaast heeft de verdachte op 17 december 2010 brand gesticht in de Justitiële Jeugdinrichting Rentray in Lelystad, door een t-shirt in brand te steken met een aansteker. De rechtbank oordeelde dat er gemeen gevaar voor goederen was ontstaan door deze handeling. De verdachte werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.D. Kloosterman, en de officier van justitie, mr. A.E. Postma, eiste een jeugddetentie van 10 maanden en een maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.

De rechtbank besloot uiteindelijk tot een jeugddetentie van 12 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, en legde bijzondere voorwaarden op, waaronder jeugdreclassering. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet alleen strafbaar was, maar ook dat de opgelegde straf passend was gezien de ernst van de feiten en de jeugdige leeftijd van de verdachte. De rechtbank heeft ook de schadevergoeding aan de benadeelde partij (naam 1) toegewezen, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk werd gesteld voor de schade.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnr. : 07/663220-10
07/654007-11
Uitspraak: 3 mei 2011
Vonnis in de zaak van:
het openbaar ministerie
tegen
(verdachte)
geboren op (geboortejaar)
wonende te (adres)
thans in voorarrest verblijvende in de (verblijfplaats).
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2010, 18 januari 2011, 12 april 2011 en 19 april 2011.
De verdachte is ter terechtzitting van 20 oktober 2011 in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.D. Kloosterman, advocaat te Amsterdam.
De verdachte en zijn raadsman mr. A.D. Kloosterman zijn ter terechtzitting van 18 januari 2011 niet verschenen.
De verdachte is ter terechtzitting van 12 april 2011 in persoon verschenen. De raadsman van de verdachte, mr. A.D. Kloosterman, is ter voornoemde terechtzitting niet verschenen.
De verdachte is ter terechtzitting van 19 april 2011 in persoon verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr. A.D. Kloosterman.
De officier van justitie, mr. A.E. Postma, heeft ter terechtzitting voor het in de zaak met parketnummer 07/663220-10 primair ten laste gelegde en voor het in de zaak met parketnummer 07/654007-11 primair ten laste gelegde gevorderd:
- de veroordeling van verdachte tot 10 maanden jeugddetentie, met aftrek van voorarrest,
- oplegging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen voor de tijd van 2 jaar.
De officier van justitie heeft in de zaak met parketnummer 07/663220-10 voorts gevorderd:
- hoofdelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij (naam 1) ad
€ 11.000,00, met toewijzing van de wettelijke rente;
- oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het
Wetboek van Strafrecht voor voornoemd bedrag;
- verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen mes;
- teruggave van de inbeslaggenomen kleding aan de verdachte.
TENLASTELEGGING
De verdachte is ten laste gelegd dat:
1. hij op of omstreeks 07 juli 2010 in de gemeente Deventer ter uitvoering van
het door verdachte voorgenomen misdrijf om, tezamen en in vereniging met een
ander of anderen, althans alleen, opzettelijk (naam 1) van het leven te
beroven, met dat opzet die (naam 1) meermalen, met een mes en/of een
schroevendraaier/priem, althans één of meer scherpe en/of puntige voorwerp(en)
in de borst en/of buik en/of rug en/of elders in het lichaam, heeft/hebben
gestoken en/of die (naam 1) meermalen, althans eenmaal, (hard) tegen het hoofd
heeft/hebben geschopt/getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen
misdrijf niet is voltooid;
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 07 juli 2010 in de gemeente Deventer tezamen en in
vereniging met anderen of een ander, althans alleen, aan een persoon (te weten
(naam 1)), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (harttamponade en/of een
bloeding uit de arterai mammaria) heeft/hebben toegebracht, door deze
opzettelijk, meermalen, althans eenmaal, met een mes en/of een
schroevendraaier/priem, althans met één of meer scherpe en/of puntige
voorwerp(en) in de borst en/of buik en/of rug en/of elders in het lichaam te
steken, en/of meermalen, althans eenmaal, (hard) tegen het hoofd, te
schoppen/trappen;
2. hij op of omstreeks 17 december 2010 in de gemeente Lelystad opzettelijk brand
heeft gesticht in een pand en/of kamer van de Justitiële
Jeugdrichting/Gevangenis Rentray, immers heeft verdachte toen aldaar
opzettelijk een t-shirt in aanraking gebracht met een brandende aansteker, in
elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met dat t-shirt,
althans met (een) brandbare stof(fen), en/of vervolgens dat pand en/of een in
dat pand aanwezig dekbed en/of matras, althans een of meer in dat pand
aanwezige goederen, met dat brandende t-shirt in aanraking gebracht, in elk
geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met dat pand en/of dekbed
en/of matras en/of een of meer in dat pand aanwezige goederen, althans met
(een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan dat pand en/of dat dekbed
en/of matras en/of een of meer andere goederen geheel of gedeeltelijk is/zijn
verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor
dat pand en/of zich in dat pand bevindende goederen, in elk geval gemeen
gevaar voor goederen, te duchten was;
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 17 december 2010 in de gemeente Lelystad opzettelijk en
wederrechtelijk een dekbed en/of een vloer en/of een gordijn en/of een matras,
in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Justitiële
Jeugdinrichting/Gevangenis Rentray, in elk geval aan een ander of anderen dan
aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt.
De rechtbank verbetert in de tenlastelegging enkele kennelijke schrijffouten. De verdachte wordt blijkens het onderzoek ter terechtzitting daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank nummert het bij dagvaarding met parketnummer 07/663220-10 ten laste gelegde feit als feit 1 en het bij dagvaarding met parketnummer 07/654007-11 ten laste gelegde feit als feit 2.
BEWIJS
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair en 2 primair ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
1. hij op 07 juli 2010 in de gemeente Deventer ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk (naam 1) van het leven te beroven, met dat opzet die (naam 1) meermalen, met een mes in de borst
en buik en rug en elders in het lichaam, heeft gestoken en die (naam 1) meermalen hard tegen het hoofd heeft geschopt/getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen
misdrijf niet is voltooid;
2. hij omstreeks 17 december 2010 in de gemeente Lelystad opzettelijk brand heeft
gesticht in een kamer van de Justitiële Jeugdrichting/Gevangenis Rentray, immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk een t-shirt in aanraking gebracht met een brandende aansteker, terwijl daarvan gemeen gevaar voor dat pand en/of zich in dat pand bevindende goederen te duchten was.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het onder 1 primair bewezen verklaarde feit in het bijzonder het navolgende.
Verdachte en medeverdachte hebben gezamenlijk geweld uitgeoefend op het slachtoffer (naam 1) waarbij sprake is geweest van gelijktijdige en elkaar ondersteunende handelingen, ook op de momenten dat het slachtoffer probeerde zich aan dat geweld te onttrekken. Zo kan worden vastgesteld dat verdachte het slachtoffer meerdere malen met een mes in zijn borststreek heeft gestoken, alsmede dat de medeverdachte – zichtbaar voor verdachte – het slachtoffer tegen het hoofd heeft geschopt ook toen deze al op de grond lag. Dit laatste blijkt onder meer uit de verklaring van het slachtoffer en de verklaringen van in het bijzonder de getuigen (getuige 1) en (getuige 2). Door het schoppen tegen het hoofd met geschoeide voet heeft de medeverdachte – evenals de verdachte door het steken met het mes - de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer dusdanig zou worden geraakt dat het slachtoffer zou kunnen overlijden. Verdachte heeft zich niet onbetuigd gelaten bij het trappen van het op de grond liggende slachtoffer, zoals volgt uit de verklaringen van de getuigen (getuige 2) en (getuige 3). Hij heeft zich van het aldus door hemzelf en door zijn medeverdachte uitgeoefende geweld op het slachtoffer op geen enkele wijze gedistantieerd.
Op grond van het voorgaande staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat er sprake is geweest van een zodanig bewuste en nauwe samenwerking dat sprake is van het tezamen en in vereniging plegen van een poging tot doodslag. Dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de medeverdachte wetenschap had van de messteken die verdachte heeft uitgedeeld, doet aan dit oordeel niet af. De aard en de opeenvolging van de aan de elk van verdachten toe te rekenen concrete handelingen is dusdanig dat daaruit naar het oordeel van de rechtbank kan worden afgeleid dat de kern van hun beider opzet heeft gelegen in de poging om het slachtoffer van het leven te beroven.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman betoogd dat verdachte geen opzet had op brandstichting. De rechtbank volgt de verdediging hierin niet.
Uit de gedraging van verdachte, te weten een aansteker houden bij een t-shirt dat vervolgens vlam vat, blijkt afdoende dat er bij verdachte opzet op brandstichting bestond. Hij heeft immers bewust een voorwerp in brand gestoken dat daarvoor niet bestemd was. Door deze handeling is gemeen gevaar voor goederen ontstaan hetgeen blijkt uit het verschroeide dekbed en de schroeiplekken op de vloer. Dat verdachte zich niet bewust is geweest van de mogelijke gevolgen van deze brandstichting doet aan dit oordeel niet af. Het gemeen gevaar voor goederen was immers een rechtstreeks gevolg van de handeling van verdachte. Niet vereist is dat zijn opzet gericht was op het teweegbrengen van dit gevolg.
STRAFBAARHEID
Het bewezene levert op:
Feit 1:
Medeplegen van poging tot doodslag,
strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht junctis de artikelen 45 en 47 van het Wetboek van Strafrecht.
Feit 2:
Opzettelijk brand stichten terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is,
strafbaar gesteld bij artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
De rechtbank overweegt daartoe in het bijzonder het navolgende.
De rechtbank is anders dan de officier van justitie van oordeel dat de inhoud van de uitgebrachte persoonlijkheidsrapportage onvoldoende basis biedt om tot het opleggen van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen over te kunnen gaan. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat het opleggen van een dergelijke maatregel door de deskundigen van het ForCa in hun rapport van 21 februari 2011 expliciet is afgeraden en dat door de heer S.E. Brinkhuis, jeugdreclasseringsmedewerker, ter terechtzitting van 19 april 2011 is aangegeven dat een behandeling van verdachte in het kader van een zogenaamde pij-maatregel niet de behandeling is die verdachte nodig heeft, aangezien niet een individuele behandeling maar juist een systeembehandeling voor verdachte noodzakelijk wordt geacht. Gelet op de relatief jeugdige leeftijd van verdachte is de rechtbank van oordeel dat bij de afweging of een pij-maatregel al dan niet moet worden opgelegd, het ontwikkelingsaspect dient te prevaleren boven het beveiligingsaspect en dat, mede gezien verdachtes uiterst beperkte justitiële documentatie, allereerst gepoogd dient te worden het recidiverisico op andere wijze in te perken.
Ook oplegging van een gedragsbeïnvloedende maatregel is niet aan de orde. Onder de huidige omstandigheden heeft het opleggen van die maatregel onvoldoende kans van slagen, hoezeer de rechtbank ook van oordeel is dat een dergelijke maatregel, gelet op verdachtes persoonlijkheidsproblematiek en het eerder genoemde advies van het ForCa in aanmerking nemende, aangewezen is voor hem. De rechtbank moet echter vaststellen dat de uitvoering van deze maatregel thans praktisch onuitvoerbaar moet worden geacht als gevolg van de als reëel aan te merken veiligheidsrisico’s die voor verdachte opdoemen wanneer hij in vrijheid wordt gesteld.
De rechtbank is in dit geval derhalve van oordeel dat de noodzakelijk geachte behandeling ter voorkoming van recidive gerealiseerd moet worden door oplegging van een voorwaardelijke straf in combinatie met een daarbij te formuleren bijzondere voorwaarde en dat daarnaast een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf noodzakelijk is, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden.
De rechtbank rekent het de verdachte zwaar aan dat hij samen met zijn vader het slachtoffer (naam 1) uiterst agressief heeft belaagd en uiteindelijk meermalen op zijn slachtoffer heeft ingestoken met een mes, tengevolge waarvan zijn slachtoffer in acuut levensgevaar is geraakt. Slechts dankzij een spoedoperatie kon het leven van zijn slachtoffer worden gered. Voor het slachtoffer is hetgeen hem is overkomen uiterst traumatisch geweest en hij ondervindt nog dagelijks de gevolgen van het hem toegebrachte ernstige lichamelijk letsel.
De rechtbank neemt het verdachte voorts kwalijk dat hij, gevoed door frustratie, brand heeft gesticht in de jeugdinrichting/jeugdgevangenis Rentray, waardoor een zeer gevaarlijke situatie is ontstaan.
De rechtbank stelt vast dat verdachte ten tijde van het plegen van de bewezen verklaarde (medeplegen van) poging tot doodslag 15 jaar oud was. Gelet op het thans wettelijk geldend strafmaximum kan aan verdachte ten hoogste jeugddetentie voor de tijd van 12 maanden worden opgelegd. De rechtbank acht het opleggen van deze vrijheidsstraf in beginsel passend.
De rechtbank acht echter termen aanwezig om een gedeelte van 2 maanden van voormelde jeugddetentie in voorwaardelijke vorm op te leggen en daaraan een verplicht jeugdreclasseringscontact te verbinden als bijzondere voorwaarde, teneinde op deze wijze de voor verdachte noodzakelijk geachte begeleiding, hulpverlenging en behandeling (hoogstwaarschijnlijk in Turkije) zoveel mogelijk vorm en inhoud te kunnen laten geven, overeenkomstig het advies van de Raad voor de Kinderbescherming in haar rapport van 14 april 2011. Daarbij heeft de rechtbank tevens laten meewegen de ter terechtzitting van 19 april 2011 verstrekte nadere mondelinge toelichting van de deskundigen in de personen van de heer Brinkhuis, namens de Jeugdreclassering, en mevrouw I. Schuurs, namens de Raad voor de Kinderbescherming.
De rechtbank is van oordeel dat het op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen vermelde voorwerp, te weten een zilverkleurig mes, dient te worden onttrokken aan het verkeer, omdat
het onder 1 primair bewezen verklaarde feit met behulp van dit mes is begaan en dit mes van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
De rechtbank zal de teruggave aan verdachte gelasten van de onder hem inbeslaggenomen, aan hem toebehorende kleding, aangezien die kleding niet vatbaar is voor verbeurdverklaring dan wel onttrekking aan het verkeer.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank (onder meer) rekening gehouden met:
een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 13 december 2010;
- een de verdachte betreffend psychiatrisch onderzoeksrapport d.d. 24 september 2010 uitgebracht door mevrouw G.C.G.M. Broekman, kinder- en jeugdpsychiater;
- een de verdachte betreffend psychologisch onderzoeksrapport d.d. 5 oktober 2010 uitgebracht door H.R.J. ter Borg, GZ-psycholoog/kinder- en jeugdpsycholoog NIP;
- een de verdachte betreffend multi-disciplinair onderzoeksrapport d.d. 21 februari 2011 uitgebracht door het Forensisch Centrum Teylingereind (ForCa);
- een de verdachte betreffend adviesrapport d.d. 14 april 2011 uitgebracht door de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Overijssel, Locatie Zwolle.
De rechtbank neemt de in voornoemde onderzoeksrapportage vervatte conclusies betreffende de enigszins verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte op de daarvoor in voornoemde rapportages genoemde gronden over en maakt die tot de hare.
De rechtbank acht de verdachte in zoverre strafbaar.
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 36b, 36c, 77a, 77g, 77h, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa en 77gg van het Wetboek van Strafrecht.
Benadeelde partij
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan, dat de benadeelde partij (naam 1) rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het ten laste van verdachte onder 1 primair bewezen verklaarde feit.
De hoogte van die schade is, gelet op de inhoud van het “voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces” en gelet op hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen, vooralsnog genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van
€ 5.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 7 juli 2010 en vermeerderd met de kosten die -tot op heden- worden begroot op nihil.
De vordering van de benadeelde partij, die in die vordering ontvankelijk is, is in dier voege toewijsbaar.
De verdachte is voor de schade, voorzover toegewezen, naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
De vordering van de benadeelde partij (naam 1) vormt naar het oordeel van de rechtbank voor het meer gevorderde, gelet op de aard van het door hem opgelopen letsel in relatie tot het
feitelijk aandeel van verdachte dan wel de medeverdachte in de bewezen verklaarde gedragingen en gelet op de eventuele gevolgschade, een zodanig onevenredige belasting van het strafgeding op, dat de rechtbank zal bepalen dat de benadeelde partij in die vordering voor dat deel niet ontvankelijk is en dat de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De rechtbank zal voorts ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde feit aan de verdachte op de voet van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom van € 5.000,00 ten behoeve van het slachtoffer (naam 1).
BESLISSING
Het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het onder 1 primair en 2 primair meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van 12 maanden.
De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde jeugddetentie in mindering worden gebracht.
Van de jeugddetentie zal een gedeelte, groot 2 maanden, niet worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond van het feit dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Als bijzondere voorwaarde wordt gesteld dat de verdachte zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, te geven door het Bureau Jeugdzorg Overijssel, afdeling jeugdreclassering, zulks zolang deze instelling dat gedurende de proeftijd nodig oordeel, ook als dit inhoudt meewerken aan een behandeling en het zich houden aan de contactafspraken met het Bureau Jeugdzorg Overijssel, met opdracht aan die instelling als bedoeld in artikel 77aa van het Wetboek van Strafrecht.
Het bevel tot voorlopige hechtenis wordt opgeheven met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan die van de opgelegde jeugddetentie.
Beslag
De rechtbank verklaart onttrokken aan het verkeer het onder de verdachte inbeslaggenomen mes, kleur: zilverkleurig.
De rechtbank gelast de teruggave aan de verdachte van de onder hem inbeslaggenomen kleding.
Benadeelde partij
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij (naam 1), wonende te Deventer (gemachtigde mr. H. Michels, Ruimtesonde 1, 3824 MZ Amersfoort), van een bedrag van € 5.000,00 (zegge: vijfduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente sinds de dag waarop het thans onder 1 bewezen verklaarde feit jegens de benadeelde partij werd gepleegd, te weten 7 juli 2010, tot die van de algehele voldoening, hoofdelijk met dien verstande dat indien en voor zover zijn mededader betaalt, verdachte in zoverre van deze verplichting zal zijn bevrijd.
De verdachte wordt voorts veroordeeld in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
De rechtbank legt op aan verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag, groot € 5.000,00, ten behoeve van het slachtoffer (naam 1), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 60 dagen hechtenis.
De rechtbank bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
De rechtbank bepaalt dat, indien verdachte en/of zijn mededader heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de benadeelde partij (naam 1) in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte en/of zijn mededader heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij (naam 1), daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij (naam 1) voor wat het meer gevorderde betreft in zijn vordering niet ontvankelijk is en dat hij zijn vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Aldus gewezen door mr. J.N. Bartels, voorzitter tevens kinderrechter, mrs. G.A. Versteeg en R.A.M. Elbers, rechters, in tegenwoordigheid van H. Kamp als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 mei 2011.
Mr. Elbers voornoemd was buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.