ECLI:NL:RBZLY:2011:BQ9140

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
21 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 10/1453
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van de Algemene Kinderbijslagwet en de impact van internationale verdragen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 21 april 2011 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van kinderbijslag aan eiseres, die met haar kinderen in Nederland verblijft. Eiseres had op 6 maart 2010 een aanvraag om kinderbijslag ingediend, maar deze werd afgewezen door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) op grond van het feit dat zij niet als verzekerde onder de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) kon worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat het recht op kinderbijslag toekomt aan de (verzekerde) ouder en niet aan het kind zelf, en dat eiseres in de periode van het tweede kwartaal van 2010 niet als verzekerde kon worden aangemerkt.

Eiseres voerde aan dat de weigering van de kinderbijslag in strijd was met verschillende internationale verdragen, waaronder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). De rechtbank oordeelde echter dat de omstandigheid dat Roma in het algemeen problemen ondervinden met documentatie niet betekent dat de koppelingswetgeving buiten toepassing moet blijven. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken en concludeerde dat er geen sprake was van een zodanige aantasting van de rechten van eiseres en haar kinderen die een positieve verplichting van de staat tot verstrekking van kinderbijslag rechtvaardigde.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en stelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiseres had onvoldoende bewijs geleverd dat haar situatie vergelijkbaar was met die van andere kwetsbare personen die recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven. De uitspraak benadrukt de grenzen van de sociale zekerheidswetgeving in relatie tot internationale verdragsrechten en de beoordelingsruimte die de staat heeft in dergelijke zaken.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Registratienummer: Awb 10/1453
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
Eiseres en haar kinderen te woonplaats,
gemachtigde: mr. W.G. Fischer,
en
de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb),
gevestigd te Amstelveen, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 14 april 2010 heeft verweerder geweigerd eiseres op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) kinderbijslag te verlenen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het besluit van 9 augustus 2010 ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is ter zitting van 10 maart 2011 behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van der Weerd.
Overwegingen
1.1. Eiseres, die met haar kinderen sedert april 1998 in Nederland verblijft, heeft op 6 maart 2010 een aanvraag om kinderbijslag ingediend.
1.2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op de grond dat eiseres niet als verzekerde voor de AKW kan worden aangemerkt. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat geen verdragsrechtelijke bepaling dwingt tot het verstrekken van kinderbijslag. Dat de kinderen van eiseres in Nederland zijn geworteld is niet van doorslaggevend belang. Verder voorziet de kinderbijslag niet in een minimuminkomen om te kunnen overleven. Het recht op gezinsleven is niet beperkt door de weigering kinderbijslag te verlenen.
2.1. Uit artikel 11 van de AKW volgt dat het recht op kinderbijslag toekomt aan de (verzekerde) ouder en niet aan het kind zelf. Onbetwist is voorts dat eiseres over de periode in geding, te weten in het tweede kwartaal van 2010, niet als verzekerde op grond van de AKW kan worden aangemerkt ingevolge het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van de AKW.
Eiseres kon dus aan het nationale recht ten behoeve van haar kinderen geen recht op kinderbijslag ontlenen.
2.2. Eiseres heeft betoogd dat verweerder, door haar tegen te werpen dat zij een vreemdeling is die geen rechtmatig verblijf in Nederland houdt, in strijd handelt met artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zonder daarvoor een rechtvaardiging te geven. Daarbij tekent eiseres aan dat legalisatie voor eiseres en haar kinderen onmogelijk is tengevolge van het stellen van administratieve vereisten, hetgeen specifiek een probleem oplevert voor Roma.
2.3. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat Roma in het algemeen problemen ondervinden op het gebied van documentatie niet meebrengt dat de zogenoemde koppelingswetgeving buiten toepassing moet blijven en/of dat ten aanzien van eiseres de voorwaarde van rechtmatig verblijf niet kan worden gesteld. In dit kader verwijst de rechtbank kortheidshalve naar de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 september 2008, in de zaak AWB 08-2727 AKW. De door genoemde rechtbank onder 2.7. opgenomen overwegingen worden onderschreven en overgenomen.
Daarbij tekent de rechtbank aan dat de door eiseres aangehaalde uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 december 2009 inzake (…) tegen Spanje niet ziet op (verboden) discriminatie zoals die zich volgens eiseres in het voorliggende geschil voordoet. De situatie waarin de betrokkene zich in dat geval bevond, is niet vergelijkbaar met die van eiseres en haar kinderen ten tijde hier in geding.
Ten aanzien van de in het beroepschrift opgevoerde stelling, dat een ander orgaan van de Raad van Europa, ter zitting nader aangeduid als de European Commission against Racism and Intolerance (ECRI), vindt dat er een inspanningsplicht op de lidstaten rust wanneer sprake is van gebrekkige administratie, heeft de gemachtigde van eiseres onvoldoende inzichtelijk gemaakt op welke wijze dit van invloed zou kunnen zijn op het voorliggende geschil.
2.4. Het beroep op artikel 26 van het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) kan er, gelet op het voorbehoud dat dit artikel is gemaakt, niet toe leiden dat aan een kind een zelfstandig recht op kinderbijslag dient toe te komen. Het betoog dat in artikel 27 van het IVRK de verplichting is neergelegd voor kinderen een minimale levensstandaard te garanderen, waartoe volgens eiseres het recht op kinderbijslag behoort, treft evenmin doel nu aan artikel 27 van het IVRK geen rechtstreekse werking toekomt. De rechtbank verwijst in dit kader kortheidshalve naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 10 juli 2008, LJN: BD8630 en 23 juli 2010, LJN: BN2492.
2.5. In beroep is verder aangevoerd dat de weigering kinderbijslag te verstrekken in strijd is met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM.
De rechtbank is van oordeel dat ook aan dit artikel door eiseres geen aanspraak kan worden ontleend op ondersteuning middels een uitkering ingevolge de AKW, gelet op het volgende.
Al meerdere malen is in jurisprudentie het volgende aangegeven.
Het EVRM merkt respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid als de “very essence” van het EVRM aan. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privé-leven en gezinsleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van een persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen en het gezinsleven te beschermen.
Onder omstandigheden kan artikel 8 van het EVRM inherente positieve verplichtingen voor een staat meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privé-leven en bescherming van het gezinsleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming.
Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. In zulke gevallen komt de staat echter een extra ruime beoordelingsruimte toe. Daar komt bij dat het EHRM bij het bepalen van de bescherming die het EVRM biedt, belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van de betrokkene op het grondgebied van de desbetreffende staat.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van een zodanige aantasting van de eerder beschreven “very essence” van het EVRM dat dit zou moeten leiden tot een positieve verplichting van de staat om kinderbijslag te verstrekken via het bestuursorgaan dat belast is met de uitvoering van de AKW. Daarbij kent de rechtbank belangrijke betekenis toe aan de omstandigheid dat eiseres ten tijde in geding geen vreemdeling was die hier te lande rechtmatig verbleef. Voorts is niet gebleken dat eiseres niet met haar kinderen in gezinsverband kon leven of dreigde te worden gescheiden van haar kinderen.
In hetgeen van de zijde van eiseres daarover is aangevoerd, ziet de rechtbank onvoldoende grond voor het oordeel dat eiseres of haar kinderen behoren tot de categorie kwetsbare personen die in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven.
2.6. Het beroep dat van de zijde van eiseres is gedaan op de uitspraak van de CRvB van 24 januari 2006 gaat ook niet op. In dat geschil ging het immers om de toepassing van de Wet Werk en Bijstand (WWB), welke wet als bodemvoorziening een ander karakter draagt dan de AKW. Daarbij kent de WWB onder omstandigheden het kind wel als zelfstandig subject van bijstandsverlening. De AKW voorziet niet in een bepaling als artikel 16, eerste lid, van de WWB.
3. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft geweigerd eiseres kinderbijslag te verlenen over het tweede kwartaal van 2010.
4. Het beroep is daarom ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Bijloo, voorzitter, mr. L.J.C. Hangx en mr.drs. H. den Haan, rechters, en door de voorzitter en mr. D. Hardonk-Prins als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.