ECLI:NL:RBZLY:2011:BQ7333

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
22 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2011-W004
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechter mr. [A] in civiele procedure tegen Bank of Scotland PLC

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 22 april 2011 een wrakingsverzoek behandeld van verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat mr. J.F. Bienfait. Het wrakingsverzoek was gericht tegen mr. [A], die als rechter betrokken was bij een civiele procedure tussen verzoeker en Bank of Scotland PLC (BoS). Verzoeker stelde dat mr. [A] in eerdere procedures betrokken was geweest en dat dit leidde tot een schijn van vooringenomenheid. Hij verwees naar een eerdere uitspraak van mr. [A] in een kort gedingprocedure, waarin hij een beroep deed op een termijnoverschrijding die volgens hem leidde tot een nietige executie. Verzoeker meende dat de opmerking van mr. [A] tijdens de zitting, dat hij maar in hoger beroep moest gaan, de schijn van partijdigheid wekte.

De rechtbank oordeelde dat een rechter kan worden gewraakt op basis van feiten of omstandigheden die de onpartijdigheid in gevaar kunnen brengen. De rechtbank benadrukte dat de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd moet zijn en dat er concrete feiten moeten zijn die deze vrees onderbouwen. In dit geval concludeerde de rechtbank dat verzoeker niet voldoende had aangetoond dat mr. [A] vooringenomen was. De rechtbank stelde vast dat de beslissing van mr. [A] om het beroep van verzoeker op de termijnoverschrijding niet mee te wegen, een processuele beslissing was en niet duidde op partijdigheid.

Uiteindelijk werd het wrakingsverzoek ongegrond verklaard en afgewezen. De beslissing werd genomen door de rechters J.H.M. Hesseling, H.C. Moorman en L.M. Rijksen, en werd in het openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

beslissing
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Wrakingskamer
Zaaknummer: 2011-W004
Beslissing van 22 april 2011
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [plaats],
verzoeker tot wraking,
advocaat mr. J.F. Bienfait te Capelle aan den IJssel,
tegen
MR. [A], in haar hoedanigheid van rechter.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van 11 april 2011 waarin het mondelinge wrakingsverzoek en de gronden daarvoor zijn vermeld
- de e-mail van 12 april 2011 van mr. Bienfait met vier bijlagen en een toelichting daarop
- het schriftelijke verweer van mr. [A] van 14 april 2011.
Bij de mondelinge behandeling zijn verschenen:
- verzoeker, bijgestaan door zijn raadsman mr. Bienfait
- de heer J. Bezemer, jurist bij Bank of Scotland PLC (hierna: BoS)
Mr. [A] heeft laten weten niet te zullen verschijnen.
Verzoeker heeft op deze zitting zijn standpunt doen toelichten aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de rechtbank zijn overgelegd en heeft geantwoord op vragen van de rechtbank.
2. Het wrakingsverzoek
2.1. Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. [A] als rechter in de zaak met nummer 162440 / HA ZA 09-1372 tussen BoS als eiseres en verzoeker als gedaagde (hierna: de hoofdzaak).
2.2. Verzoeker heeft blijkens het proces-verbaal van het mondelinge verzoek en de e-mail van 12 april 2011, zoals toegelicht bij de mondelinge behandeling, het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd. Verzoeker heeft aangevoerd dat mr. [A] in eerdere procedures, tussen verzoeker en [B], als rechter betrokken is geweest. Het betreft een bodemprocedure, aangespannen door [B], een kort gedingprocedure die naar zeggen van verzoeker niet is "afgemaakt" en een kort gedingprocedure waarin verzoeker de eisende partij was (hierna: de kort gedingprocedure).
Hoewel verzoeker de overtuiging heeft dat mr. [A] betrokken was bij de eerste twee procedures - in de bodemprocedure wellicht slechts als rolrechter - kan hij dit niet aantonen.
Het is verzoeker bekend dat de omstandigheid dat een rechter meermalen in het nadeel van een partij heeft beslist, op zichzelf onvoldoende is om partijdigheid aan te nemen. Er is volgens verzoeker echter sprake van een bijkomende omstandigheid, te weten een uitspraak die in strijd lijkt met jurisprudentie of de wet, die zich heeft voorgedaan in de kort gedingprocedure. In die procedure had verzoeker een vordering tot schorsing van de executie van zijn woning ingediend. Hij heeft zich daarbij beroepen op een termijnoverschrijding bij de aanzegging van de executie die conform artikel 516 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering leidt tot een nietige executie. Mr. [A] heeft dat beroep vanwege laattijdigheid terzijde gesteld. Deze onwelwillendheid tegenover verzoeker op zich is nog geen reden voor wraking, maar mr. [A] heeft ter zitting volgens verzoeker tegen hem gezegd: "Dan gaat u maar in hoger beroep". Mede omdat in een executiegeschil hoger beroep geen enkele zin heeft, blijkt hieruit de schijn van vooringenomenheid van deze rechter jegens hem, ook voor latere geschillen, aldus verzoeker.
2.3. Mr. [A] heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft verweer gevoerd. Dat verweer wordt hierna zover nodig besproken.
3. De beoordeling
3.1. Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet, die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een partij bij een geding een vooringenomenheid koestert. De vrees dat dit het geval zal zijn, dient objectief gerechtvaardigd te zijn. Dat betekent dat sprake moet zijn van concrete feiten en omstandigheden waaruit objectief de vrees voor partijdigheid van de rechter kan worden afgeleid.
Daarnaast kan er onder omstandigheden reden zijn voor wraking, indien geheel afgezien van de persoonlijke opstelling van de rechter in de hoofdzaak de bij een partij bestaande vrees voor partijdigheid van die rechter objectief gerechtvaardigd is, waarbij rekening moet worden gehouden met uiterlijke schijn.
3.2. Uit de eigen administratie heeft de rechtbank opgemaakt dat verzoeker kennelijk doelt op de procedures 77831 / HA ZA 02-722 (waarin op 11 juni 2003 eindvonnis is gewezen door mr. De Hek), 78220 / KG ZA 02-368 (welke zaak door mr. Warner is behandeld en welke is geroyeerd) en 93211 / KG ZA 04-42 (waarin op 15 januari 2004 de zitting heeft plaatsgevonden en op 19 januari 2004 vonnis is gewezen).
3.3. De rechtbank stelt voorop dat in deze procedures niet BoS de wederpartij is, zoals in de bodemzaak het geval is, maar een derde. Verder betreft het zaken die reeds zeven jaar of langer geleden zijn behandeld. Nu het wrakingsverzoek met name ziet op de zitting van ruim zeven jaar geleden in de kort gedingprocedure, waarvan geen proces-verbaal is opgemaakt, is de rechtbank grotendeels aangewezen op enkel de herinneringen van verzoeker en de rechter.
3.4. Ten aanzien van de procedures 77831 en 78220 is de rechtbank uit de rolkaarten niet gebleken dat mr. [A] hierbij betrokken is geweest. Verzoeker heeft zelf ook aangegeven dat die betrokkenheid niet kan worden aangetoond. De rechtbank zal dan ook niet verder ingaan op deze twee procedures.
3.5. Ten aanzien van de kort gedingprocedure geldt het volgende. Verzoeker heeft terecht opgemerkt dat de omstandigheid dat een rechter meermalen in eerdere procedures in het nadeel van een partij heeft beslist, op zichzelf onvoldoende is om partijdigheid aan te nemen maar bijkomende omstandigheden kunnen dit anders maken. Kennelijk meent verzoeker dat van zodanige omstandigheden sprake is. Verzoeker heeft daartoe gesteld dat mr. [A] ter zitting het beroep van verzoeker op het niet in acht nemen van een termijn in de executieprocedure terzijde heeft gesteld omdat dat tardief was, waarna zij daarover, volgens verzoeker, zou hebben gezegd: "Dan gaat u maar in hoger beroep". Verzoeker heeft ter zitting aanvullend aangevoerd dat mr. [A] zich niet aan de wet heeft gehouden en dat hij daaruit geen andere conclusie kan trekken dan dat zij persoonlijk iets tegen hem heeft.
3.6. Mr. [A] heeft aangevoerd dat zij zich de zaak niet meer kan herinneren maar dat zij bij executiegeschillen in het algemeen aangeeft dat het ter zitting (slechts) gaat om de vraag of de executie doorgang mag vinden en dat eiser, als hij het niet eens is met het bodemvonnis, appel daartegen kan instellen.
3.7. De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat mr. [A] reeds ter zitting de beslissing heeft genomen dat het beroep van verzoeker op het niet in acht nemen van de termijn niet zou worden meegenomen omdat dat te laat naar voren was gebracht. Daarmee is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij ter zitting heeft gezegd dat verzoeker ten aanzien van die termijn maar in hoger beroep moest gaan. Immers, pas in het vonnis is de beslissing genomen dat verzoeker zijn stelling "veel te laat" heeft aangevoerd.
3.8. Ook in het geval de zitting is verlopen zoals door verzoeker is geschetst, dan blijkt daar nog geen vooringenomenheid uit. De beslissing om het beroep van verzoeker op het niet in acht nemen van de termijn niet te betrekken in de oordeelsvorming is niet een weigering om artikel 516 Rv toe te passen, zoals verzoeker meent, maar een weigering om een daarop betrekking hebbende grief in de oordeelsvorming te betrekken. Dat is een processuele beslissing die is genomen na een objectieve afweging van de belangen. Zo blijkt ook uit het vonnis:
"Wat er ook zij van de termijn van adverteren zoals voorgeschreven door artikel 516 Rv, Salomons heeft deze stelling veel te laat aangevoerd. De wederpartij kan hier niet meer op reageren en wordt dus door deze aanvulling van grondslagen door Salomons in zijn verdediging geschaad. Aan deze stelling wordt derhalve voorbijgegaan."
3.9. De conclusie is dat niet is gebleken van enige vooringenomenheid van de gewraakte rechter, zodat het verzoek tot wraking ongegrond is en afgewezen zal worden.
4. De beslissing
De rechtbank
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.H.M. Hesseling, H.C. Moorman en L.M. Rijksen in tegenwoordigheid van de griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2011.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.