ECLI:NL:RBZLY:2011:BQ6101

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
22 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 10/814
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. drs. H. den Haan
  • mr. W.F. Bijloo
  • mr. L.J.C. Hangx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag voor in noodopvang verblijvende eiseres en haar kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 22 april 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die met haar kinderen in een noodopvang verblijft, en het college van burgemeester en wethouders van Almere. Eiseres had een bijstandsaanvraag ingediend voor haar vier minderjarige kinderen, maar deze aanvraag werd afgewezen op grond van artikel 11 van de Wet Werk en Bijstand (WWB). De rechtbank oordeelde dat de kinderen geen recht op bijstand hadden, omdat zij ten tijde van belang niet rechtmatig in Nederland verbleven. Eiseres en haar kinderen waren geen Nederlanders en konden niet met Nederlanders gelijkgesteld worden op basis van de WWB.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat er onvoldoende aanleiding was om artikel 16, tweede lid, van de WWB buiten toepassing te laten. Dit artikel staat er namelijk aan in de weg dat bijstand kan worden verleend aan personen die geen recht op bijstand hebben, tenzij er zeer dringende redenen zijn. De rechtbank heeft daarbij ook verwezen naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, die bevestigen dat de toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB op niet rechtmatig verblijvende kinderen een evenredig middel is ter verwezenlijking van de doelstelling van de koppelingswetgeving.

De rechtbank concludeerde dat de weigering van bijstand niet in strijd was met het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens of het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, omdat niet was aangetoond dat de normale ontwikkeling van het privéleven van eiseres en haar kinderen hierdoor onmogelijk werd gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond, waarmee de afwijzing van de bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Almere werd bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Meervoudige Kamer
Registratienummer: Awb 10/814
Uitspraak
in het geding tussen:
eiseres,
en haar kinderen
wonende te Almere,
gemachtigde mr. W.G. Fischer
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere,
gevestigd te Almere, verweerder.
Procesverloop
Bij beschikking van 28 januari 2010 heeft verweerder eiseres onder verwijzing naar artikel 11 van de Wet Werk en Bijstand (WWB) meegedeeld dat haar kinderen geen recht op bijstand hebben en haar geen bijstand wordt verleend.
Tegen dit besluit is namens eiseres en haar kinderen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 april 2010 is het bezwaar ongegrond verklaard, onder aanvulling met de grond dat voor de kinderen een beroep kan worden gedaan op de Regeling verstrekkingen voor bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb) als voorliggende voorziening. Voor het verstrekken van bijstand voor woonkosten bestaat geen noodzaak nu er feitelijk geen woonkosten worden gemaakt.
Namens eisers is op 17 mei 2010 beroep ingesteld, waarbij op 2 februari 2011 een nader schrijven is ingediend.
Het beroep is ter zitting van de meervoudige kamer van 7 oktober 2010 behandeld.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J. Bootsma.
Overwegingen
1.1. In geschil is of verweerder op goede gronden de bijstandsaanvraag van eiseres en haar kinderen heeft afgewezen. Namens eisers heeft de gemachtigde betoogd, dat kinderen niet helpen op grond van verdragsrecht onder geen enkele voorwaarde mag, zeker niet als het gaat om in Nederland gewortelde kinderen.
Uit het feit dat de kinderen hier vrijwel hun hele bewuste leven verblijven, volgt de positieve plicht voor de Staat om materiële ondersteuning te bieden. Het staat verweerder daarbij niet vrij om een route te kiezen buiten de wet om. De gemachtigde van eisers ziet daarvoor steun in een uitspraak van de Rechtbank Haarlem van 28 februari 2008 (LJN: BC6101).
2.1. Eiseres verblijft met haar kinderen in de noodopvang aan de Vrijmarkt 103 te Almere.
Op 24 december 2009 heeft de gemachtigde van eisers bij brief verzocht om bijstand voor de familie. Op 4 februari 2010 heeft verweerder naar aanleiding daarvan aangegeven dat elk lid van de familie dat een aanvraag wil indienen zich persoonlijk moet melden in het gemeentehuis. Op 19 januari 2010 is vervolgens door eiseres een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering ten behoeve van haar vier minderjarige kinderen, onder verwijzing naar de brief van 24 december 2009. Daarbij is aangegeven dat het een aanvraag voor levensonderhoud en een aanvulling voor woonkosten betreft.
2.2. Volgens vaste rechtspraak bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode die aanvangt met de datum met ingang waarvan bijstand wordt aangevraagd, tot en met de datum van het primaire besluit. Dat betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 24 december 2009 tot en met 28 januari 2010.
2.3. Artikel 11 van de WWB bepaalt, voor zover van belang:
1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
2. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.3.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld: a. ter uitvoering van een verdrag dan wel van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.
(...)
2.4. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voorzover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening, die gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
2.5. Artikel 16 van de WWB bepaalt:
1. Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid.
2.6. Eiseres en haar kinderen waren ten tijde van belang geen Nederlander, werden niet met een Nederlander gelijkgesteld op grond van artikel 11, tweede lid, van de WWB en zijn evenmin met een Nederlander gelijkgesteld op grond van artikel 11, derde lid, van de WWB in verbinding met het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW, IOAZ en WWIK.
Dat betekent dat eiseres en haar kinderen op grond van artikel 11 van de WWB geen recht hadden op bijstand.
2.7. Artikel 16, tweede lid, van de WWB staat er in aan in de weg dat eiseres en haar kinderen ten tijde van belang recht hadden op bijstand op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB.
2.8. De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende aanleiding is om artikel 16, tweede lid, van de WWB wegens strijd met 8 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 2, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) in deze zaak buiten toepassing te laten. Daarbij kent de rechtbank doorslaggevende betekenis toe aan de omstandigheid dat eisers ten tijde van belang niet rechtmatig in Nederland verbleven. In dit verband tekent de rechtbank aan dat in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 januari 2006 (LJN: AV0197), de toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB op niet rechtmatig in Nederland verblijvende kinderen ook tegen de achtergrond van het IVRK in beginsel een evenredig middel is geacht ter verwezenlijking van de doelstelling van de koppelingswetgeving.
Voorts is niet gebleken dat eisers ten tijde van belang alle wegen hadden bewandeld om terugkeer naar het land van herkomst mogelijk te maken, dan wel de onmogelijkheid van de terugkeer via de hiertoe geëigende procedures te doen vaststellen.
Ook kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de weigering van bijstand tot effect had dat de normale ontwikkeling van het privéleven van eisers onmogelijk werd gemaakt.
Verder onderschrijft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB die is gepubliceerd met kenmerk LJN:BN1274, dat ten aanzien van het verstrekken van een financiële toelage aan minderjarige kinderen die rechtmatig hier te lande verblijven, vanaf 1 januari 2007 sprake is van een voorliggende voorziening in de Rvb.
De rechtbank verwijst nog naar uitspraken van de CRvB, zoals die onder meer zijn gepubliceerd met kenmerken LJN:BI8400, LJN:AY9940, LJN: BG8789, LJN: BN3318 en BM:1922. Hiermee is de van de zijde van eisers genoemde uitspraak van de rechtbank Haarlem achterhaald, terwijl die uitspraak bovendien ziet op een andere situatie dan hier aan de orde.
De door de gemachtigde genoemde uitspraak van de CRvB van 20 oktober 2010 (LJN:BO3581) ziet op een andere situatie, nu deze betrekking heeft op een rechtmatig in Nederland verblijf houdende vreemdeling.
3. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. H. den Haan, voorzitter, mr. W.F. Bijloo en mr. L.J.C. Hangx, rechters en door de voorzitter en mr. D. Hardonk-Prins als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op: