RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Registratienummer: Awb 10/1850
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
(…),
wonende te Almere, eiser,
gemachtigde: mr. I. Petkovski,
het college van burgemeester en wethouders van Almere,
verweerder.
Bij besluit van 2 juli 2010 heeft verweerder eisers aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen.
Het tegen dit besluit in ingestelde bezwaar is bij besluit van 28 september 2010 ongegrond verklaard. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Eiser heeft eveneens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, geregistreerd onder nummer 10/2013; dit verzoek is bij uitspraak van 21 december 2010 door de voorzieningenrechter van deze rechtbank toegewezen.
Het beroep is ter zitting van 8 april 2011 behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P.E.C. Botman.
1. Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Eiser verblijft sedert 2 januari 1996 in Nederland. Eiser lijdt aan paranoïde wanen, die zich onder meer manifesteren door middel van achterdocht naar mensen van negroïde afkomst.
1.2. Met ingang van 27 juli 2004 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf vanwege een medische noodsituatie”. Hem is over de periode 8 november 2004 tot en met 3 juli 2009 een WWB-uitkering naar de norm voor een alleenstaande verstrekt. Het verzoek tot verlenging van zijn verblijfsvergunning is afgewezen. Het door eiser gemaakte bezwaar en het vervolgens ingestelde beroep zijn ongegrond verklaard.
Hierop heeft verweerder de WWB-uitkering per 3 juli 2009 ingetrokken.
1.3. Op 4 december 2009 heeft eiser een aanvraag voor een verblijfvergunning op grond van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 met als doel “medische behandeling” ingediend. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 25 januari 2010. Tegen dit besluit is bezwaar aangetekend. Bij uitspraak van 6 mei 2010 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage eisers verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat eiser het besluit op zijn bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2010 in Nederland mag afwachten.
1.4. Op 20 mei 2010 heeft eiser een aanvraag voor een WWB-uitkering ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft besluitvorming plaatsgevonden, zoals vermeld in de rubriek procesverloop van deze uitspraak. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld, dat artikel 16, tweede lid van de WWB aan het verstrekken van uitkering in de weg staat.
1.5. Namens eiser is aangevoerd, dat eiser valt onder de gelijkstelling van artikel 11, derde lid WWB en voorts dat eiser behoort tot de zeer kwetsbare personen die in het bijzonder recht hebben op bescherming van het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Uitsluiting van bijstand leidt ertoe dat eiser zijn onderdak verliest, wat schade toe zal brengen aan zijn gezondheid.
1.6. Bij uitspraak van 20 december 2010, geregistreerd onder nummer 10/2013, heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat verweerder aan eiser in het kader van de WWB voorschotten dient te verstrekken ter hoogte van de bijstandsnorm voor een alleenstaande, vanaf de dag waarop om een voorziening is verzocht.
1.7. Bij besluit van 21 december 2010 heeft de Minister voor Immigratie en Asiel het bezwaar van eiser tegen het besluit van 25 januari 2010 ongegrond verklaard. Eiser wordt in staat geacht de behandeling van een aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf, overeenkomend met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd, in Suriname af te wachten. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Zutphen. Eiser heeft bij de rechtbank Zutphen eveneens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarop ten tijde van de behandeling van dit beroep nog geen uitspraak was gedaan.
2. De rechtbank overweegt het volgende.
2.1. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode bestrijkt vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Nu op 2 juli 2010 inhoudelijk op de aanvraag van 20 mei 2010 is beslist, brengt dit mee dat thans ter beoordeling voorligt de periode van 20 mei 2010 tot en met 2 juli 2010.
2.2. Ter zitting is van de zijde van eiser aangegeven dat hij zich niet langer op het standpunt stelt dat eiser met een Nederlander kan worden gelijk gesteld in de zin van artikel 11, derde lid sub b WWB. De rechtbank stelt mitsdien vast, dat tussen partijen thans in confesso is, dat eiser (in de in geding zijnde periode) geen vreemdeling was in de zin van artikel 11, tweede en derde lid van de WWB. Als gevolg hiervan viel eiser onder artikel 16, tweede lid van de WWB en kon aan hem zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dat artikel, geen WWB-uitkering worden toegekend. Het geschil spitst zich derhalve uitsluitend toe op de vraag of de weigering van verweerder bijstand te verstrekken een schending van artikel 8 van het EVRM oplevert.
3.1. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) merkt respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid aan als de “very essence” van het EVRM. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privé-leven en gezinsleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen, alsmede het gezinsleven te beschermen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privé-leven en bescherming van het gezinsleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime ‘margin of appreciation’ toekomt, terwijl bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang wordt toegekend aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene (onder meer EHRM 27 mei 2008, nr 26565, EHRC 2008, 91).
3.2. Eiser heeft aangevoerd dat hij tot de categorie van kwetsbare personen behoort die in het bijzonder recht hebben op de bescherming van artikel 8 van het EVRM, omdat weigering van bijstand tot effect heeft dat een normale ontwikkeling van zijn privé- en gezinsleven onmogelijk wordt gemaakt. Er is volgens eiser sprake van een zodanige aantasting van de hierboven beschreven "‘very essence" van het EVRM dat dit zou moeten leiden tot de positieve verplichting van de staat om bijstand te verlenen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangegeven, dat hij de huisuitzetting heeft tegengehouden en dat er nog geen huurachterstand is, omdat de huurpenningen door de uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak met registratienummer 10/2013 betaald konden worden. Hij heeft betoogd dat de behandelaars van eiser van mening zijn dat de situatie van eiser thans stabiel is, maar dat eiser niet naar Suriname terug kan.
3.3. Van de zijde van eiser is een verklaring van zijn behandelend psychiater van 6 augustus 2010 ingebracht. Hieruit blijkt, dat eiser sinds 2002 wordt behandeld voor zijn psychische klachten. Er is sprake van een klinisch psychiatrisch beeld met een chronisch beloop bestaande uit remissie en relapses. Blijkens bedoelde verklaring functioneert eiser op dat moment niet goed, vanwege achterdocht (naar zwarte mensen). In een brief van 8 maart 2011, opgesteld door de Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundige, wordt in dat verband ook gesteld dat eiser psychisch achteruit zal gaan als hij moet terugkeren naar Suriname en dat dit veel ellende zal veroorzaken.
3.4. Wat betreft de medische situatie van eiser bevinden zich voorts (aanvullende) adviezen in het dossier van de arts van het Bureau Medische Advisering, op 26 mei 2010 en 24 september 2010, opgesteld ten behoeve van de procedure inzake de verblijfsvergunning. Hierin is beschreven dat bij eiser sprake is van langdurig bestaande wanen, waaronder voortdurend aanwezige achterdocht naar mensen van negroïde afkomst. De bestaande wanen kunnen, indien zij echt hinderlijk zijn, volgens de medisch adviseur worden onderdrukt met medicatie. Eiser heeft er zelf voor gekozen al jaren geen medicatie meer te gebruiken. Niettemin functioneert eiser al jaren in een gemeenschap met een grote buitenlandse populatie, wat naar de overtuiging van de medisch adviseur iets zegt over de ernst en ervaren hinder van de wanen. De medisch adviseur is de mening toegedaan dat eiser ook in Suriname adequaat behandeld kan worden.
3.5. Eiser zelf heeft tijdens de hoorzitting van 3 augustus 2010, in het kader van de afwijzing van de verblijfsvergunning, aangegeven geen medicatie te gebruiken. Hij woont zelfstandig en bezoekt zijn behandelaars voor gesprekken. De rechtbank begrijpt uit de brief van 8 maart 2011 van de GGZ De Meregaard dat dit thans plaatsvindt in de vorm van ‘vinger aan de pols’ gesprekken.
3.6. De rechtbank stelt vast dat eiser gedurende de periode in geding rechtmatig in Nederland verbleef op grond van de door de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage getroffen voorlopige voorziening.
3.7. De rechtbank is van oordeel dat uit de medische informatie die inmiddels in de onderhavige zaak voorhanden is, onvoldoende blijkt dat eiser in deze periode gelet op zijn (psychische) gezondheidstoestand behoort tot de categorie van kwetsbare personen die in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privéleven. Eiser verkeerde weliswaar in een moeilijke situatie, maar het is niet aannemelijk gemaakt dat de normale ontwikkeling van zijn privéleven door de weigering van bijstand onmogelijk werd gemaakt, noch dat de weigering van bijstand blijk gaf van onjuiste weging van de bij die weigering betrokken publieke belangen en de particuliere belangen van eiser.
3.8. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit de medische informatie blijkt, dat eiser ten tijde in geding psychische begeleiding heeft ontvangen, maar geen medicatie gebruikte. Dat eiser in een moeilijke situatie komt te verkeren als hij ten gevolge van het ontbreken van inkomen niet langer onderdak heeft, acht de rechtbank reëel, maar dat dit onoverkomelijk leidt tot ernstige schade aan eisers gezondheid is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan. In dat verband acht de rechtbank van belang, dat thans, - anders dan ten tijde van de uitspraak in de voorlopige voorziening van 20 december 2010 in de zaak met registratienummer 10/2013 het geval was- met de beschikking op bezwaar in de vreemdelingenprocedure de IND volhardt in de weigering aan eiser verblijf in Nederland toe te staan en is komen vast te staan dat ook in de hier in geding zijnde periode behandelmogelijkheden in Suriname aanwezig waren, zoals door de medisch adviseur is aangegeven.
3.9. Gelet op het voorgaande kan het beroep op artikel 8 van het EVRM naar het oordeel van de rechtbank niet slagen, omdat op basis van de thans voorhanden medische gegevens niet kan worden geconcludeerd dat er geen sprake was van een “fair balance” tussen de publieke belangen bij de weigering van bijstand en eisers particuliere belangen.
3.10. Uit het voorgaande volgt dat verweerder op goede gronden de aanvraag van eiser om bijstand heeft afgewezen.
4. Het beroep van eiser dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Szauer-Bos, voorzitter, mr. W.P.M. Elderman en
mr. W. Bijloo, rechters, en door de voorzitter en mr. F. Ernens als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.