ECLI:NL:RBZLY:2011:BQ5657

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
22 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 10/1557
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor kosten van werkweek aan niet bijstandsgerechtigde vreemdeling onder de koppelingsregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 22 april 2011 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van bijzondere bijstand voor de kosten van een werkweek aan een niet bijstandsgerechtigde vreemdeling. Eiser, vertegenwoordigd door zijn moeder, diende op 23 maart 2010 een aanvraag in voor bijzondere bijstand ter hoogte van € 115,00, welke aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Almere. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser ten tijde van de aanvraag rechtmatig in Nederland verbleef, maar dat hij en zijn moeder niet onder de bijstandsregeling vielen, omdat zij niet aan de voorwaarden voldeden zoals vastgelegd in de Wet Werk en Bijstand (WWB). De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat eiser noch zijn moeder bijstandsgerechtigd waren en er geen zeer dringende redenen waren om af te wijken van de koppelingsregeling. De rechtbank heeft ook overwogen dat het recht op onderwijs niet automatisch recht geeft op bijstand en dat de weigering van bijstand niet leidde tot onacceptabele gevolgen voor de ontwikkeling van eiser. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Registratienummer: Awb 10/1557
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
Eiser te Almere,
gemachtigde: mr. H.M. de Roo,
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere,
gevestigd te Almere, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2010 heeft verweerder de aanvraag van 23 maart 2010 voor bijzondere bijstand voor de kosten van een werkweek afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het besluit van 10 augustus 2010 ongegrond verklaard. Namens eiser is tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is ter zitting van 10 maart 2011 behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.G. Fischer. Verder is de moeder van eiser, (…), verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Bootsma.
Overwegingen
1. Op 23 maart 2010 is namens eiser, wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder (…), een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van een werkweek. Het gaat om een bedrag van € 115,=, te voldoen vóór 6 april 2010.
Eiser verbleef ten tijde van de aanvraag rechtmatig in Nederland in de zin van artikel 8, onder f, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, omdat voor hem een verzoek om een verblijfsvergunning was gedaan. Hangende deze aanvraagprocedure is eiser met ingang van 15 februari 2010 in aanmerking gebracht voor een toelage op grond van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb).
De aanvraag om een verblijfsvergunning is op 12 april 2010 afgewezen, waartegen bezwaar is gemaakt. De Rvb-toelage is per 12 april 2010 beëindigd.
De bijstandsaanvraag is bij besluit van 21 april 2010 afgewezen, welke afwijzing bij het thans bestreden besluit van 10 augustus 2010 is gehandhaafd. Verweerder legt daaraan ten grondslag dat eiser noch zijn moeder, zijnde zijn wettelijk vertegenwoordigster, bijstandsgerechtigd zijn, terwijl evenmin bijstand kan worden verleend op grond van dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Wet Werk en Bijstand (WWB).
2. Namens eiser is hiertegen aangevoerd dat hij een absoluut recht heeft om onderwijs te volgen, een mensenrecht dat gewaarborgd moet worden, onder meer door het onder het onderwijsprogramma vallende schoolreisje mogelijk te maken. Eiser mag niet worden uitgesloten.
3.1. In artikel 11 van de WWB is bepaald wie rechthebbende is op bijstand ingevolge deze wet. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB heeft degene die jonger is dan 18 jaar geen recht op bijstand, voor zover het recht op bijzondere bijstand betreft. De artikelen 11 en 13 zijn opgenomen in hoofdstuk 2, paragraaf 2.2 van de WWB. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB, kunnen burgemeester en wethouders gelet op alle omstandigheden aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, in afwijking van paragraaf 2.2. bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Artikel 16, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op andere vreemdelingen dan die bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB.
3.2. Niet in geding is dat cliënt en zijn moeder ten tijde van belang geen vreemdeling waren in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan vielen zij onder de koppelingsregeling van artikel 16, tweede lid, van de WWB en kon hen zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dat artikel, geen uitkering ingevolge de WWB worden toegekend. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft reeds in vele uitspraken, onder meer in zijn uitspraak van 26 juni 2001 (LJN: AB2276, tevens gepubliceerd in RSV 2001, 188), de doelstelling van de koppelingswetgeving zoals deze in de wetsgeschiedenis is neergelegd, aanvaardbaar geacht.
3.3. De rechtbank ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding om in onderhavig geval tot een ander oordeel te komen. In de eerste plaats overweegt de rechtbank daartoe dat het recht op onderwijs naar nationaal recht, zoals dat ligt besloten in artikel 28 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), als uitzondering van het koppelingsbeginsel, is gegarandeerd voor minderjarigen, ook als zij geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben. Voor zover de betreffende werkweek tot dat recht op onderwijs behoort, is er naar het oordeel van de rechtbank geen vangnetfunctie voor de WWB. Ter zitting heeft de moeder van eiser verklaard dat eiser ook daadwerkelijk heeft kunnen deelnemen aan bedoelde werkweek.
3.4. Daarnaast kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de weigering van bijstand tot effect had dat de normale lichamelijke en geestelijke ontwikkeling en/of de ontwikkeling van de persoonlijkheid van eiser onmogelijk zijn gemaakt.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat er in casu op verweerder ingevolge artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een positieve verplichting rustte de aanvraag te honoreren.
3.5. De rechtbank is overigens van oordeel dat er geen sprake is van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB. De rechtbank tekent daarbij aan dat onder zeer dringende redenen ten aanzien van minderjarige kinderen dient te worden verstaan dat de ouders, die zelf geen recht op bijstand hebben, niet in staat zijn de kosten van voeding, kleding en andere essentiële, voor hun minderjarige kinderen noodzakelijke kosten te betalen. Van essentiële, noodzakelijke kosten als hier bedoeld is naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de gevraagde kosten geen sprake. Ook in het licht van artikel 35 van de WWB is bijstandsverlening dan niet aan de orde.
3.6. Uit vorenstaande vloeit voort dat verweerder de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een werkweek voor eiser heeft kunnen afwijzen.
Verweerder heeft daarom terecht geen vergoeding voor de proceskosten in bezwaar verstrekt.
3.7. Het beroep slaagt niet.
3.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. H. den Haan, voorzitter, en mr. W.F. Bijloo en mr. L.J.C. Hangx, rechters, en door de voorzitter en mr. D. Hardonk-Prins als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.