RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Registratienummers: Awb 10/1430 en Awb 10/1667
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
Eiser te woonplaats,
gemachtigde: mr. M.A. van Hoof,
het college van burgemeester en wethouders van Deventer,
verweerder.
Eiseres ontving vanaf 23 september 2009 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Bij besluit van 4 februari 2010 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres voor een periode van twee maanden verlaagd met 100%, met ingang van 24 november 2009.
Bij besluit van 24 februari 2010 heeft verweerder de bijstanduitkering van eiseres voor een periode van vier maanden verlaagd met 100%, met ingang van 10 februari 2010.
Het tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 juli 2010 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 7 juni 2010 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres voor een periode van acht maanden verlaagd met 100%, met ingang van 10 juni 2010. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 september 2010 ongegrond verklaard.
Reden voor voornoemde verlagingen was telkens dat eiseres geweigerd zou hebben om deel te nemen aan het project Direct Werk bij (...), waarmee zij niet zou hebben voldaan aan de verplichting mee te werken aan een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB.
Eiseres heeft tegen de besluiten van 21 juli 2010 en 2 september 2010 beroep ingesteld.
De beroepen zijn ter zitting van 8 maart 2011 behandeld.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.M. Wijnberg.
1.1 Namens eiseres is in beroep tegen voormelde besluiten – kort gezegd – aangevoerd dat de aan eiseres verweten gedragingen geen gedragingen van de vijfde categorie betreffen, nu aan eiseres wordt tegengeworpen dat zij een arbeidscontract niet zou hebben geaccepteerd. Dit valt onder artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Daarnaast bestond er op het moment dat eiseres het contract zou moeten ondertekenen onvoldoende duidelijkheid over de beschikbaarheid van kinderopvang. De opgelegde maatregelen worden disproportioneel geacht en strijdig met artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en de artikelen 3 en 24 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres aanvullend aangevoerd dat artikel 9, vijfde lid van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2008 onverbindend dient te worden verklaard, nu de hierin neergelegde maatregel niet in verhouding is met de ernst van de gedraging: volgens de gemachtigde van eiseres is het niet logisch is dat er een zwaardere maatregel geldt voor het niet voldoen aan de verplichtingen in het kader van een voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB dan voor het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.
1.2 Volgens verweerder is wel degelijk sprake van het meermalen volledig weigeren van een aangeboden voorziening en derhalve van gedragingen van de vijfde categorie. Nu sprake is van dergelijke maatregelwaardig gedrag, is de inbreuk op het privéleven – als omschreven in artikel 8 van het EVRM en de artikelen 3 en 24 van het IVRK - gerechtvaardigd.
2. De rechtbank overweegt als volgt.
2.1 Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, zoals dat ten tijde in geding luidde, is de belanghebbende van 18 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
2.2 Op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand indien - kort gezegd – de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
2.3 Ingevolge artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening regels vast met betrekking tot het verlagen van de bijstand. Aan deze verplichting heeft de gemeente Deventer voldaan middels het vaststellen van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2008 (hierna: de Afstemmingsverordening).
2.4 Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
2.5 Artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat het college afziet van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het college afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
2.6 Ingevolge artikel 9, vijfde lid, van de Afstemmingsverordening wordt als gedraging van de vijfde categorie aangemerkt, het volledig weigeren gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op de arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid, van de WWB.
2.7 Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Afstemmingsverordening wordt de maatregel onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening vastgesteld op honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij gedragingen van de vijfde categorie. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.
3.1 Verweerder heeft eiseres via het project Direct Werk een arbeidscontract aangeboden bij (...). Op grond van de rapporten van respectievelijk 24 februari 2010 en 19 mei 2010 van rapporteur (...) van Eenheid StadThuis stelt de rechtbank vast dat
eiseres, ondanks hiertoe meermalen te zijn uitgenodigd, telkens heeft geweigerd dit contract te ondertekenen. Dit levert maatregelwaardig gedrag op. Uit hetgeen de vertegenwoordiger van verweerder daarover ter zitting heeft verklaard, leidt de rechtbank af dat het project Direct Werk bij (..) inhoudt dat aan iedereen die daartoe door de gemeente wordt aangedragen, op elk gewenst moment, een contract wordt aangeboden en vervolgens direct aan de slag gaat. Daarbij is het doel om mensen zo snel mogelijk op te leiden en langdurig te laten uitstromen uit de bijstand. Op grond hiervan en onder verwijzing naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 februari 2011 (LJN: BP3890) is de rechtbank van oordeel dat de door eiseres geweigerde functie in het kader van dit project dient te worden aangemerkt als een voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Nu tevens kan worden vastgesteld dat eiseres heeft geweigerd gebruik te maken van deze voorziening, staat vast dat zij de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB opgenomen verplichting heeft geschonden.
3.2 De rechtbank stelt vast dat bij de maatregel van 24 februari 2010 sprake is van recidive (gelet op de maatregel van 4 februari 2010) en bij de maatregel van 7 juni 2010 van “dubbele” recidive (gelet op de maatregelen van 4 en 24 februari 2010). Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat ten aanzien van de maatregelwaardige gedragingen elke vorm van verwijtbaarheid bij eiseres ontbreekt. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat er onvoldoende duidelijkheid was omtrent beschikbare kinderopvang, stelt de rechtbank op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat door verweerder aan eiseres is toegezegd dat er kinderopvang geregeld zou worden, zodat daarin naar het oordeel van de rechtbank voor eiseres geen reden was gelegen om niet mee te werken. Gelet op het vorenstaande was verweerder op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand van eiseres in overeenstemming met de Afstemmingsverordening te verlagen.
3.3 De rechtbank is op grond van het vorenstaande, en in het licht van de door eiseres aangevoerde gronden, van oordeel dat verweerder terecht heeft beslist om de bijstand van eiseres over een periode van respectievelijk twee, vier en acht maanden met 100% te verlagen. Daarbij merkt de rechtbank op dat niet wordt toegekomen aan het beroep op onverbindendheid van artikel 9, vijfde lid, van de Afstemmingsverordening, nu dit een grond is die pas ter zitting door de gemachtigde van eiseres naar voren is gebracht, hetgeen door de rechtbank in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedragingen, de mate waarin de gedragingen eiseres kunnen worden verweten of haar persoonlijke omstandigheden verweerder aanleiding hadden moeten geven om een minder vergaande maatregel op te leggen. Gesteld noch gebleken is voorts dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan verweerder van het opleggen van een maatregel had behoren af te zien.
3.4 Het beroep van eiseres op de verschillende verdragsbepalingen kan de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden. Ten aanzien van het beroep op de artikelen 3 en 24 van het IVRK is de rechtbank – anders dan de gemachtigde van eiseres – op grond van vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2010, LJN: BL1686) van oordeel dat in deze artikelen sprake is van algemeen omschreven sociale doelstellingen waaruit geen onvoorwaardelijk en nauwkeurig bepaalbaar subjectief recht in de vorm van een (afdwingbare) aanspraak op bijstand valt te ontlenen, zodat het beroep op deze artikelen faalt.
3.5 Daarnaast stelt de rechtbank op grond van vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 november 2010, LJN: BO4658) ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM voorop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid als “the very essence” van het EVRM aanmerkt. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meermalen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt.
In het onderhavige geval hebben de aan eiseres opgelegde maatregelen een totale duur van veertien maanden. Weliswaar kan worden aangenomen dat eiseres en haar zoon hierdoor zijn beperkt in de ontwikkeling van hun persoon in relatie tot anderen, maar naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat zij onevenredig nadelige gevolgen van deze maatregelen hebben ondervonden in verhouding tot de publieke belangen die zijn betrokken bij de afstemming van de bijstand. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet is gebleken dat eiseres in die maanden niet in haar eigen bestaan en dat van haar zoon heeft kunnen voorzien. Ook het beroep op artikel 8 van het EVRM faalt derhalve.
4. Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Bijloo, voorzitter, mr.drs. H. den Haan en
mr. P.H. Banda, rechters, en door de voorzitter en mr. M.D. Moeke als griffier ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.