RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Registratienummer: Awb 10/1293
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad,
eiser,
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
verweerder.
Bij besluit van 14 april 2010 heeft verweerder een bedrag van € 397.293,-- teruggevorderd van eiser. Bij brief van 25 mei 2010 heeft eiser daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 juni 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft daartegen, bij brief van 23 juli 2010, beroep ingesteld. Verweerder heeft op 1 september 2010 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting van 26 januari 2011 behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.A.H. Morlog, mr. J. Springvloed en drs. F.G.W. Nilsen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.P.M. Schenkels en mr. M. van de Scheur.
Met ingang van het begrotingsjaar 2008 is een nieuwe uitvoeringssystematiek geïntroduceerd voor de uitvoering van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw). Met ingang van dit begrotingsjaar worden budgetten die van rijkswege worden toegekend voor de uitvoering van de Wsw toegekend aan gemeenten en niet langer aan de werkvoorzieningschappen waarbij de arbeidsplaatsen feitelijk gerealiseerd worden. Gemeenten zorgen vervolgens dat de gelden, bestemd voor het realiseren van deze arbeidsplaatsen, worden doorgeleid naar de werkvoorzieningschappen waar inwoners van deze gemeenten werkzaam zijn.
Bij het indienen van de jaarrekening over het begrotingsjaar 2008, door de gemeente Lelystad, zijn abusievelijk de arbeidsplaatsen die gerealiseerd zijn bij andere werkvoorzieningschappen dan de gemeenschappelijke regeling IJsselmeergroep (hierna: GR IJsselmeergroep) niet meegenomen. Op basis van de door de gemeente Lelystad ingediende jaarrekening heeft verweerder geconcludeerd dat over 2008 sprake is van een onderrealisatie van 15,12 arbeidsjaren. Als de bij andere werkvoorzieningschappen gerealiseerde arbeidsplaatsen wel zouden worden meegenomen in de berekening, zou slechts sprake zijn van een onderrealisatie van 1,26 arbeidsjaar. Uitgaande van een onderrealisatie van 15,12 arbeidsjaren heeft verweerder een bedrag van € 397.293,-- teruggevorderd van eiser.
Eiser heeft verweerder gevraagd om tevens rekening te houden met alle arbeidsplaatsen die, op kosten van de gemeente Lelystad, gerealiseerd zijn bij andere werkvoorzieningschappen dan de GR IJsselmeergroep en om de gelden die hiermee gemoeid waren niet terug te vorderen. Indien het bedrag dat gemoeid is met de realisatie van arbeidsplaatsen bij deze andere werkvoorzieningschappen in mindering wordt gebracht op het bedrag dat van eiser is teruggevorderd, bedraagt de terugvordering nog slechts € 33.108,--.
Verweerder heeft geweigerd om alsnog rekening te houden met de arbeidsplaatsen die bij andere werkvoorzieningschappen dan de GR IJsselmeergroep gerealiseerd zijn. Deze gegevens hadden bij het indienen van de jaarrekening over het begrotingsjaar 2008 moeten worden verschaft.
Artikel 8, eerste lid, van de Wsw bepaalt, voor zover hier van belang, dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid jaarlijks, ten laste van ’s Rijks kas, aan het college een uitkering verstrekt voor de uitvoering van de hoofdstukken 2 en 3 van de Wsw.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de Wsw wordt het bedrag van de uitkering, overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels, berekend aan de hand van het voor ieder jaar bij wet vast te stellen totale bedrag dat beschikbaar is voor de uitkeringen, bedoeld in het eerste lid. Daarbij wordt, overeenkomstig bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur te stellen regels, het bijbehorende minimumaantal arbeidsjaren vastgesteld.
Artikel 9, eerste lid, van de Wsw bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien uit de bijlage bij de jaarrekening blijkt dat in het kalenderjaar waarop de uitkering betrekking heeft het aantal in dat jaar gerealiseerde arbeidsplaatsen uit dienstbetrekkingen als bedoeld in de hoofdstukken 2 en 3 van de Wsw minder bedraagt dan het op grond van artikel 8, tweede lid, vastgestelde minimumaantal arbeidsjaren, van de uitkering wordt teruggevorderd:
((A-B)/A)xC,
Waarbij:
A staat voor het op grond van artikel 8, tweede lid, vastgestelde aantal bij de uitkering, bedoeld in artikel 8, eerste lid, behorende minimumaantal arbeidsjaren;
B staat voor het aantal gerealiseerde arbeidsjaren uit dienstbetrekkingen als bedoeld in de hoofdstukken 2 en 3;
C staat voor de uitkering als bedoeld in artikel 8, eerste lid.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 9, eerste lid, van de Wsw imperatief is geformuleerd. Indien de omstandigheden als bedoeld in deze bepaling zich voordoen, is verweerder gehouden om, volgens de in deze bepaling neergelegde formule, over te gaan tot terugvordering van een deel van de aan desbetreffende gemeente toegekende uitkering. Voor een afweging van de bij terugvordering betrokken belangen laat artikel 9, eerste lid, van de Wsw geen ruimte. De bijlage bij de jaarrekening vormt het uitgangspunt voor de vaststelling hoeveel arbeidsjaren door een gemeente zijn gerealiseerd.
Vast staat dat volgens de bijlage bij de jaarrekening van de gemeente Lelystad over 2008 sprake was van een onderrealisatie van 15,12 arbeidsjaren. Verweerder was, volgens de tekst van artikel 9, eerste lid, van de Wsw, dan ook gehouden om over te gaan tot terugvordering van de voor de realisering van deze arbeidsjaren toegekende gelden.
Ter zitting is namens verweerder toegelicht dat verweerder de gedragslijn hanteert, dat in zeer uitzonderlijke gevallen, waarin de gemeente die de bijlage bij de jaarrekening heeft ingediend redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt, op buitenwettelijke gronden, uit coulance, de terugvordering alsnog kan worden gematigd. Hierbij moet worden gedacht aan kennelijke schrijffouten.
De rechtbank is van oordeel dat het niet indienen van een correcte bijlage bij de jaarrekening van de gemeente eiser valt te verwijten. De omstandigheid dat sprake was van een nieuwe uitvoeringssystematiek voor wat betreft de uitvoering van de Wsw doet hier niet aan af. Door verweerder was voorlichting gegeven over deze nieuwe werkwijze en ook ambtenaren van de gemeente Lelystad hebben hiervan kennis kunnen nemen. Niet gebleken is dat het voor eiser niet mogelijk was om gegevens te verschaffen over arbeidsplaatsen die gerealiseerd zijn bij andere werkvoorzieningschappen dan de GR IJsselmeergroep. Bovendien had het op de weg van eiser gelegen om de gegevens in de bijlage bij de jaarrekening te controleren, voordat deze werd ingediend. Van een situatie waarin eiser redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt is dan ook geen sprake.
De omstandigheid dat eiser wel degelijk kosten heeft gemaakt voor de arbeidsplaatsen die gerealiseerd zijn bij andere werkvoorzieningschappen dan de GR IJsselmeergroep kan niet afdoen aan het voorgaande, nu de elders gerealiseerde arbeidsjaren niet zijn verwerkt in de bijlage bij de jaarrekening van de gemeente. Verweerder heeft, gelet op de overzichtelijkheid en de systematiek van de rijksfinanciën, onverkort mogen vasthouden aan de eis dat de gerealiseerde arbeidsjaren vermeld zijn op de bijlage bij de jaarrekening.
Eiser heeft zich voorts beroepen op een uitspraak van de rechtbank Breda van 29 december 2010, met procedurenummer Awb 10/1284 (LJN: BP0037), waarin is overwogen dat terugvordering, gelet op het bepaalde in de artikelen 4:95, vierde lid, jo. artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) slechts mogelijk is na een hieraan voorafgaand besluit tot lagere vaststelling of intrekking van eerder toegekende gelden.
De rechtbank is, anders dan is overwogen in voornoemde uitspraak van 29 december 2010, van oordeel dat voor terugvordering van gelden op grondslag van artikel 9 van de Wsw geen separaat besluit tot lagere vaststelling van de eerder toegekende uitkering vereist is. De Wsw geldt in zoverre als lex specialis ten opzichte van de Awb. Bovendien is artikel 4:57 van de Awb geplaatst in titel 4.2 van de Awb, welke titel betrekking heeft op subsidies en niet op gelden die in het kader van medebewind zijn toegekend aan lagere overheden. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
Hetgeen overigens is aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Het beroep is daarom ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzitter, mr. A.Oosterveld en mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier , rechters, en door de voorzitter en mr. A. van der Weij als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.