RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: Awb 10/988
Uitspraak
in het geding tussen:
Stichting De Faunabescherming,
gevestigd te Amstelveen, eiseres,
gemachtigde: A.P. de Jong
Gedeputeerde Staten van Overijssel,
gevestigd te Zwolle, verweerder,
Stichting Faunabeheereenheid Overijssel,
gevestigd te Deventer, belanghebbende.
Bij besluit van 10 december 2009 heeft verweerder aan belanghebbende voor de jaren 2010 t/m 2014 onder voorwaarden een ontheffing verleend voor het doden van reeën met gebruikmaking van het geweer. Het door eiseres hiertegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 31 mei 2010 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van 5 januari 2011. Namens eiseres zijn verschenen A.P. de Jong en H.H. Niesen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door H.G. Bos en H.L. van Gerrevink. Namens belanghebbende is verschenen L.B. van Haaften.
2.1. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder in redelijkheid de gevraagde ontheffing heeft kunnen verlenen.
2.2. Niet in geding is dat de ree ingevolge de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) en de daarop gebaseerde regelingen een beschermde inheemse diersoort is en dat de ree in Overijssel slechts met ontheffing ex artikel 68 Ffw met behulp van het geweer mag worden gedood.
2.3. De ontheffing met voorschriften is verleend voor het doden van reeën in de periode 1 april 2010 tot en met 15 september 2014. De ontheffing is verleend in het belang van de verkeersveiligheid, ten behoeve van een duurzaam beheer van de reeënpopulatie in Overijssel alsmede in het belang van de voorkoming en bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige reeën.
2.4. Ingevolge artikel 68, eerste lid van de Ffw, voor zover thans van belang, kunnen gedeputeerde staten, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens onder meer artikel 9:
a. in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid;
…
e. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
In het vierde lid van artikel 68 is bepaald dat de ontheffing als bedoeld in het eerste lid, slechts wordt verleend aan een faunabeheereenheid op basis van een faunabeheerplan.
Ingevolge het vijfde lid van artikel 68 worden ontheffingen, als bedoeld in het eerste lid, verleend voor een periode van ten hoogste vijf jaren.
Artikel 4 van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren, voor zover thans van belang, bepaalt dat als andere belangen als bedoeld in artikel 68, eerste lid, onderdeel e, van de Ffw, zijn aangewezen:
…
c. de voorkoming en bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren,
behorende tot de diersoorten edelhert, ree, damhert of wild zwijn;
…
e. het reguleren van de populatieomvang van dieren, behorende tot de diersoorten
edelhert, ree, damhert of wild zwijn, met dien verstande dat vanwege dit belang
slechts ontheffing kan worden verleend indien de aanleiding is gelegen in de
schadehistorie ter plaatse en van het omringende gebied of de maximale
populatieomvang in relatie tot de draagkracht van het gebied waarin de dieren zich
bevinden;
… (..).
2.5. Uit de provinciale ‘Nota Beleidsregels Faunabeheer 2008’, geldig vanaf 8 oktober 2008, blijkt dat verweerder ontheffingen voor het reguleren van de omvang van reeënpopulaties uitsluitend op basis van een faunabeheerplan verstrekt. Ontheffing voor het reguleren van de populatieomvang kan onder meer worden verleend indien de aanleiding is gelegen in de maximale populatieomvang in relatie tot de draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden.
2.6. Op 26 november 2009 heeft het Faunafonds geadviseerd de gevraagde ontheffing te verlenen.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1. In het faunabeheerplan, dat geldig is van 22 september 2009 t/m 21 september 2014, is aangegeven dat dit plan een voortzetting bevat van het tot nu toe gevoerde beleid. In het plan wordt gesteld dat momenteel naar schatting zo’n 13.000 reeën in Overijssel leven, dat in de periode 2004 – 2008 de voorjaarsstand met ca. 1.000 stuks is toegenomen en dat de verdeling van de populatie over de provincie zeer gelijkmatig is. Het faunabeheerplan stelt dat de populatie reeën zich op dit moment bevindt boven de gewenste draagkracht, zoals berekend volgens de herziene waarderingsmethode van Van Haaften. Deze methode gaat uit van de beschikbaarheid van voedsel en dekking in het betreffende gebied. De gewenste voorjaarsstand bedraagt volgens deze methode 10.035 reeën.
Volgens het plan is de verwachting dat, indien geen populatiebeheer gepleegd wordt, dit nadelige gevolgen heeft voor onder meer het welzijn van en de stress onder reeën en de verkeersveiligheid, beide als gevolg van een toenemende dichtheid van de populatie in de provincie Overijssel. In het faunabeheerplan wordt gesteld dat in de laatste jaren het valwild 850 – 875 reeën per jaar bedraagt. De verwachting is dat indien populatiebeheer uitblijft de dichtheid van de populatie in de provincie zal toenemen, wat de migratie- en dispersiedrang onder reeën zal verhogen. Hierdoor zal het aantal aanrijdingen stijgen en de verkeersveiligheid afnemen. Het faunabeheerplan noemt maatregelen voor de periode waarop dat plan betrekking heeft om de reeënpopulatie te beheren, de verkeersveiligheid te verhogen en schade aan bossen en gewassen te voorkomen. Afschot is één van deze maatregelen.
Tot slot blijkt uit het plan dat de duurzame staat van instandhouding van de soort niet negatief wordt beïnvloed door de voorgestelde beheermaatregelen.
3.2. Gelet op het gestelde in het faunabeheerplan is de rechtbank van oordeel dat verweerder, voor wat betreft het belang van het reguleren van de populatieomvang, voldoende heeft onderbouwd dat de maximale populatieomvang in relatie tot de draagkracht van het gebied is bereikt. De stelling van eiseres dat het niet mogelijk is om de draagkracht van een gebied te bepalen of om te bepalen hoeveel reeën in een gebied aanwezig zijn, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft in reactie op deze stelling van eiseres aangegeven dat de tellingen van het aantal reeën al jaren op dezelfde manier plaats vinden, waarbij de aanname gehanteerd wordt dat de verkregen telgegevens 80 % van de gehele populatie vormen. Volgens verweerder zijn als gevolg van deze handelwijze tendensen in de ontwikkeling van de populatie reeën zichtbaar op grond waarvan, na bepaling van de gewenste draagkracht op basis van het model van Van Haaften, het afschot van het aantal reeën bepaald kan worden. Verweerder heeft aangegeven dat het draagkrachtmodel van Van Haaften in nagenoeg alle provincies wordt gehanteerd en de enige wetenschappelijk onderbouwde draagkrachtmethode is. Op grond van deze omstandigheden treft de stelling van eiseres, dat niet berekend kan worden hoeveel reeën geschoten zouden moeten worden, naar het oordeel van de rechtbank geen doel.
3.3. De stelling van eiseres dat afschot van reeën geen invloed heeft op de populatie, volgt de rechtbank evenmin. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat indien geen beheer van de reeënpopulatie plaats vindt, deze zal toenemen. De stelling dat een toename van de reeënpopulatie zal leiden tot meer migratie van reeën en daarmee tevens tot meer aanrijdingen en een afname van de verkeersveiligheid, acht de rechtbank evenmin onredelijk.
Het door eiseres overgelegde artikel over het staken van de beheersjacht in de Amsterdamse Waterleidingduinen, maakt het voorgaande niet anders, nu het in dat geval ging om een heel ander gebied met andere omstandigheden.
3.4. Eiseres is voorts van mening dat verweerder onvoldoende heeft aangetoond dat ook daadwerkelijk alternatieve, preventieve, maatregelen zijn genomen om aanrijdingen te voorkomen dan wel dat deze maatregelen onvoldoende effectief zijn geweest. Bovendien zijn volgens eiseres niet alle preventieve maatregelen ter verbetering van de verkeersveiligheid in het faunabeheerplan opgenomen. Volgens eiseres is niet aangetoond dat het schieten van reeën zal bijdragen aan de openbare veiligheid.
3.5. Zoals de rechtbank onder punt 3.3. reeds overwoog, acht zij het aannemelijk dat een stijging van het aantal reeën, kan leiden tot een verhoging van het aantal migratiebewegingen onder reeën en daarmee tot meer aanrijdingen. De rechtbank acht hiermee voldoende onderbouwd dat de ontheffing tevens het belang van de openbare veiligheid dient. Ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Ffw kan de ontheffing echter slechts verleend worden indien, onder meer, er geen andere bevredigende oplossing bestaat.
3.6. In het faunabeheerplan is het totale valwild in de afgelopen jaren genoemd. Niet is aangegeven op welke locaties precies aanrijdingen hebben plaatsgevonden. Het faunabeheerplan noemt tevens welke maatregelen in het kader van de verkeersveiligheid genomen kunnen worden, maar niet in hoeverre van deze maatregelen gebruik is gemaakt.
In het bestreden besluit heeft verweerder er op gewezen dat belanghebbende in de aanvraag om de bestreden ontheffing heeft aangegeven dat preventieve maatregelen zijn getroffen, maar dat deze onvoldoende resultaat hebben. Verweerder heeft voorts, in reactie op de onder punt 3.4. weergegeven stelling van eiseres, aangegeven dat andere preventieve maatregelen ter verbetering van de genoemde belangen, gelet op de kosten en grote weglengtes waar zich problemen voordoen, praktisch gezien niet overal toepasbaar of effectief genoeg zijn. Daarnaast is verweerder van mening dat sommige preventieve maatregelen, zoals het plaatsen van wildrasters, niet overal toegepast kunnen worden, omdat dit de migratie van andere dieren tussen de verschillende kerngebieden in Overijssel beperkt, wat in strijd is met de doelstellingen van de Ecologische Hoofdstructuur om uitwisseling van deelpopulaties mogelijk te maken en te houden.
3.7. Mede gelet op de omstandigheid dat het faunabeheerplan aangeeft dat de verdeling van de reeënpopulatie over de provincie zeer gelijkmatig is, acht de rechtbank de stelling van verweerder dat preventieve maatregelen praktisch gezien niet overal toepasbaar of effectief zijn, niet onaannemelijk. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen alternatieven aanwezig zijn om een bevredigende oplossing te verkrijgen. Verweerder heeft derhalve de ontheffing tevens in het belang van de openbare veiligheid kunnen verlenen. Dat het faunabeheerplan niet expliciet als maatregel het overzichtelijker maken van de weg en wegbermen noemt, maakt het voorgaande niet anders.
3.8. Tot slot voert eiseres aan bezwaar te hebben tegen de verlening van de ontheffing voor meerdere jaren, terwijl pas op een later moment wordt bepaald hoeveel reeën mogen worden geschoten. Eiseres stelt dat deze bepaling geen voor bezwaar en beroep vatbaar besluit oplevert, wat nadelig is voor eiseres.
3.9. Uit de verleende ontheffing blijkt dat belanghebbende via de Wildbeheereenheden (hierna: WBE) jacht(akte)houders, en zo nodig incidenteel de individuele grondgebruiker of jachtaktehouder, schriftelijk machtigen tot gebruik van de ontheffing. Tevens blijkt uit de ontheffing dat de verdeling van het toegestane afschot per WBE geschiedt door belanghebbende op basis van ingediende reewildwerkplannen/-rapportages en reewildbeheerplannen, met als uitgangspunt de draagkrachtberekening. De werkplannen van alle WBE’s worden door belanghebbende ter advies aan verweerder voorgelegd. Op basis van deze werkplannen verleent verweerder aan belanghebbende toestemming om de ontheffingen door te schrijven aan de wildbeheereenheden.
3.10. De rechtbank merkt allereerst op dat, ingevolge artikel 68, vijfde lid, van de Ffw de verlening van een ontheffing voor een periode van vijf jaar toegestaan is. De rechtbank acht de door verweerder gehanteerde werkwijze, waarbij het toegestane afschot wordt verdeeld via werkplannen waarvoor toestemming van verweerder nodig is, niet onrechtmatig.
4. Op grond van het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder op grond van artikel 68, eerste lid, van de Ffw, in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde ontheffing met de daaraan verbonden voorschriften te verlenen. Hetgeen eiseres voor het overige aanvoert leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier, rechter, en door haar en mr. P.J.H. Bijleveld als griffier ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op