RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Registratienummer: Awb 09/2291
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
Eiser te woonplaats,
gemachtigde: mr. A.J. Kiela, advocaat te Amersfoort,
de Minister van Defensie,
verweerder.
Bij besluit van 12 maart 2007 heeft verweerder aan eiser bij wijze van disciplinaire straf ontslag verleend met ingang van 1 april 2007. Bij brief van 19 april 2007 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 december 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 juni 2009 (Awb 08/180) heeft de rechtbank het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Bij besluit van 17 november 2009 heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Bij brief van 22 december 2009 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld.
Het beroep is ter zitting van 15 december 2010 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. Kiela. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.A. Groenewoudt.
De rechtbank stelt voorop dat de uitspraak van de rechtbank van 15 juni 2009 (Awb 08/180) in rechte onaantastbaar is, zodat moet worden uitgegaan van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Van de juistheid van een in deze uitspraak gegeven oordeel over beroepsgronden die in deze uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud door de rechtbank zijn verworpen dient de rechtbank in het kader van deze procedure uit te gaan.
In de uitspraak van 15 juni 2009 is, voor zover hier van belang, geoordeeld dat eiser onvoldoende medewerking heeft verleend aan zijn reïntegratie en aan de aanvraag van een functieongeschiktheidsadvies (FOA) en dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser zich hierdoor schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim en dat dit plichtsverzuim eiser kan worden toegerekend. De rechtbank heeft in deze uitspraak voorts geoordeeld dat verweerder, door wezenlijke informatie niet mee te wegen bij het nemen en handhaven van het ontslagbesluit, deze besluiten niet zorgvuldig heeft voorbereid en dat verweerder de betrokken belangen niet op zorgvuldige wijze tegen elkaar heeft afgewogen. De informatie die verweerder niet bij het nemen van de besluiten had betrokken, was het feit dat UWV bij besluit van 7 augustus 2006 de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser, met ingang van 27 december 2005, had vastgesteld op 80-100 % in plaats van 65-80 %.
Artikel 99 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (hierna: Bard) luidt als volgt:
1. De ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan
deswege disciplinair worden gestraft.
2. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed
ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
3. De straf wordt opgelegd door Onze Minister of een door hem aangewezen autoriteit.
4. In afwijking van het derde lid, geschiedt het opleggen van straffen, genoemd in artikel 100, eerste lid onder i en l, aan de
ambtenaar die bij koninklijk besluit is aangesteld, door Onze Minister.
Ingevolge het bepaalde in artikel 100, eerste lid, aanhef en onder l, van het Bard kan, bij wijze van disciplinaire straf, ontslag worden verleend.
De rechtbank stelt voorop dat de omvang van dit geschil, gelet op hetgeen is overwogen in de uitspraak van 15 juni 2009, thans beperkt is tot de vraag of de opgelegde disciplinaire straf van ontslag evenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim waaraan eiser zich schuldig heeft gemaakt.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de omstandigheid dat eiser met ingang van 27 december 2005 volledig arbeidsongeschikt was verklaard niets afdoet aan de ernst van het plichtsverzuim waaraan hij zich schuldig heeft gemaakt. De opgelegde straf van disciplinair ontslag is daarom evenredig aan de ernst van het plichtsverzuim.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder, in augustus 2006, tegelijk met eiser op de hoogte is gesteld van de toegenomen arbeidsongeschiktheid van eiser. De toegenomen arbeidsongeschiktheid had verweerder dan ook duidelijk moeten en kunnen zijn. Dat deze informatie binnen verweerders organisatie blijkbaar in het ongerede is geraakt en dat hiermee bij het nemen van de eerdere besluiten van 12 maart 2007 en van 14 december 2007 geen rekening is gehouden dient verweerder te worden toegerekend.
De rechtbank is van oordeel dat ook thans onvoldoende is gemotiveerd waarom de aan eiser opgelegde disciplinaire straf evenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim. In dit verband acht de rechtbank met name van belang dat uit het bestreden besluit in het geheel niet blijkt hoe bij de afweging van de betrokken belangen rekening is gehouden met eisers toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van 27 december 2005. De toegenomen arbeidsongeschiktheid is immers een, voor de beoordeling van de omstandigheden waaronder het plichtsverzuim plaatsvond, relevant gegeven. Dat deze omstandigheid niet kenbaar is meegewogen klemt te meer, nu bij de behandeling ter zitting van het beroep met procedurenummer Awb 08/180 namens verweerder is verklaard dat, als deze informatie destijds wel bekend zou zijn geweest, wellicht een ander besluit zou zijn genomen. Voorts komt uit het dossier het beeld naar voren van een wederzijds escalatiepatroon tussen partijen. Niet uitgesloten kan worden dat dit patroon negatief is beïnvloed door het feit dat ten onrechte geen rekening was gehouden met eisers volledige arbeidsongeschiktheid.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze zaak niet vergelijkbaar met de zaak waarover de Centrale Raad van Beroep bij uitspraak van 4 juni 2009 (LJN: BI9034) heeft geoordeeld en waarnaar verweerder in het bestreden besluit heeft verwezen. Weliswaar was in beide gevallen sprake van plichtsverzuim ten gevolge van (ondermeer) het niet verlenen van medewerking aan de reïntegratie, maar niet gebleken is dat de omstandigheden waaronder eisers plichtsverzuim plaatsvond vergelijkbaar waren met de omstandigheden in de zaak waarover de Centrale Raad van Beroep in voornoemde uitspraak heeft geoordeeld. Juist de specifieke omstandigheid dat eisers arbeidsongeschiktheid met ingang van 27 december 2005 was toegenomen en dat verweerder hiermee geen rekening had gehouden, had de rechtbank in haar uitspraak van 15 juni 2009 tot het oordeel geleid dat de betrokken belangen niet op zorgvuldige wijze tegen elkaar waren afgewogen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit, in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet deugdelijk is gemotiveerd.
De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, tevens van oordeel dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag onevenredig is, gelet op alle relevante omstandigheden, waaronder het plichtsverzuim plaatsvond.
Het bestreden besluit dient, wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en met artikel 3:4 van de Awb, te worden vernietigd.
De rechtbank ziet aanleiding om, met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, te bepalen dat het besluit van 12 maart 2007 wordt herroepen.
Met het oog op finale geschilbeslechting wijst de rechtbank partijen er op dat het voorgaande niet op voorhand uitsluit dat met ingang van 1 april 2007 aan eiser ontslag wegens ongeschiktheid, op medische gronden, wordt verleend.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn, op basis van toekenning van 1 punt voor het beroep en 1 punt voor de behandeling ter zitting, begroot op € 874,--, als kosten van verleende rechtsbijstand.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 12 maart 2007;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten in beroep, welke begroot worden op € 874,--, te betalen aan eiser;
- gelast dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, ten bedrage van € 150,-- , vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Banda, voorzitter, mr. J.H.M. Hesseling en mr. A. Oosterveld, rechters, en door de voorzitter en mr. A. van der Weij als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.