RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnummer: 07.660135-10 (P)
Uitspraak: 11 januari 2011
VONNIS IN DE STRAFZAAK VAN:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
gedetineerd in de [Penitentiaire Inrichting].
1 HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het onderzoek is aangevangen op de openbare terechtzitting van 22 juli 2010, waarbij verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. C.M. Peeperkorn, advocaat te Amsterdam. Het onderzoek ter terechtzitting is op voornoemde datum geschorst en hervat en opnieuw geschorst op 26 augustus 2010, waarbij verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. C.M. Peeperkorn, voornoemd. Het onderzoek ter terechtzitting is hervat en opnieuw geschorst op 16 november 2010, waarbij verdachte is verschenen.
Op 28 december 2010 is het onderzoek ter terechtzitting hervat, waarbij verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. C.M. Peeperkorn, voornoemd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. B.E.M. van de Ven, en van hetgeen door de raadsvrouw van verdachte, voornoemd en de verdachte naar voren is gebracht.
Ter terechtzitting is een schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer 1] voorgelezen.
De verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 24 april 2010 in de gemeente Almere ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer 1] met een (keuken)mes, in ieder geval met een dergelijk scherp en/of puntig voorwerp met (grote) kracht, een of meermalen in de borst en/of de hals heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 24 april 2010 in de gemeente Almere ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer 1], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en al dan niet met voorbedachten rade die [slachtoffer 1] met een (keuken)mes, in ieder geval met een dergelijk scherp en/of puntig voorwerp met (grote) kracht een of meermalen in de borst en/of de hals heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 24 april 2010 in de gemeente Almere ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer 2] met een (keuken)mes, in elk geval met een dergelijk scherp en/of puntig voorwerp in de hand/pols heeft gestoken/gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 24 april 2010 in de gemeente Almere ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer 2], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een (keuken)mes, in elk geval met een dergelijk scherp en/of puntig voorwerp in de hand en/of pols heeft gestoken/gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De rechtbank verbetert in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten. De verdachte wordt blijkens het onderzoek ter terechtzitting daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 DE BEWIJSMIDDELEN EN DE BEOORDELING DAARVAN
4.1 De vaststaande feiten:
Op 24 april 2010 komt bij de meldkamer van de regio politie Flevoland de melding binnen van een steekpartij in [adres] te Almere. Toen verbalisanten ter plaatse waren, zagen zij dat het shirt van [slachtoffer 1] bebloed was. Voor de woning op [adres] zagen de verbalisanten bloed op de stoep liggen. Ter plaatse zijn [getuige 1] (moeder van aangever), [getuige 2] (vader van aangever) en [getuige 3] (broer van aangever) gehoord. [slachtoffer 1] is vervolgens per ambulance naar het AMC ziekenhuis vervoerd.
Via de meldkamer is bij andere verbalisanten de melding binnengekomen dat de verdachte van de steekpartij in [adres] in een donkere personenauto zou zijn weggereden. Verbalisanten zagen een donkere personenauto met hoge snelheid uit de richting van [adres] komen en hebben getracht deze auto te stoppen. De bestuurder van de auto reed voorbij de verbalisanten, waarop de verbalisanten de achtervolging hebben ingezet. Toen een andere politiewagen de doorgang blokkeerde en een stopteken gaf, is de bestuurder van de donkere personenauto gestopt. De bestuurder bleek [getuige 4] te zijn, de bijrijder [slachtoffer 2] en op de achterbank bleek verdachte te zitten. Verbalisanten zagen dat [slachtoffer 2] een doek om haar handen had die doorweekt was met bloed en dat haar handen bebloed waren. [slachtoffer 2] wees, op de vraag wie haar de verwonding had toegebracht, verdachte aan, waarop verdachte is aangehouden. Verbalisant zag achter de bijrijdersstoel, op de grond, waar verdachte had gezeten een mes liggen. Het lemmet had vlekken welke leken op bloedvlekken.
Op 24 april 2010 heeft, met toestemming van [slachtoffer 2] een doorzoeking in de woning van verdachte aan [adres] in Almere plaatsgevonden. Tijdens de doorzoeking werd een mes op het dressoir in de woonkamer aangetroffen en in beslag genomen.
Tevens heeft op 24 april 2010 een forensisch onderzoek plaatsgevonden op [adres] in Almere.
Op 25 april 2010 zijn verbalisanten naar het AMC ziekenhuis gegaan en hebben met toestemming van [slachtoffer 1] (aangever) zijn kleding in beslag genomen. Tevens heeft [slachtoffer 1] een verklaring afgelegd.
Op 25 april 2010 is [getuige 2] als aangever gehoord.
Op 26 april 2010 is [slachtoffer 1] als aangever en [getuige 5] als aangever en getuige gehoord.
Verdachte is op 25 en 26 april 2010 gehoord.
Op 29 april 2010 is [getuige 6] als getuige gehoord. Tevens is op 29 april 2010 een geneeskundige verklaring van [slachtoffer 1] opgenomen.
[getuige 3] is op 3 mei 2010 als getuige gehoord en op 12 mei 2010 is [getuige 7] als getuige gehoord.
4.2 Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het onder 2 primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden en heeft mitsdien voor dat feit vrijspraak gevorderd. Voorts heeft de officier van justitie aangevoerd dat het onder 1 primair (de poging moord) en onder 2 subsidiair (de poging zware mishandeling) wettig en overtuigend bewezen kan worden. Hiertoe heeft de officier van justitie het volgende aangevoerd.
Met betrekking tot het onder 1 primair ten laste gelegde feit heeft de officier van justitie aangevoerd dat verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] heeft gestoken met een mes. Verdachte is zijn huis binnen gegaan en heeft vervolgens een mes opgehaald en daarmee gestoken. De officier van justitie heeft aangevoerd dat verdachte zich heeft kunnen beraden voordat hij het mes ophaalde. Tevens heeft de officier van justitie aangevoerd dat verdachte met het mes heeft gestoken in de linkerborststreek waar het hart zich bevindt, waardoor verdachte opzet heeft gehad op de levensberoving van [slachtoffer 1].
Met betrekking tot het onder 2 primair ten laste gelegde feit, heeft de officier van justitie aangevoerd dat verdachte niet het risico op de koop heeft toegenomen dat hij zijn vrouw, [slachtoffer 2], van het leven zou beroven. Daarom kan het onder 2 primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard. Voorts heeft de officier van justitie overwogen dat bij verdachte wel sprake is van voorwaardelijk opzet op de poging zware mishandeling van [slachtoffer 2]. Verdachte heeft het risico voor lief genomen dat [slachtoffer 2] mogelijk zwaar lichamelijk letsel op zou lopen door de gedragingen van verdachte.
4.3 Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft – zoals vervat in de pleitnota weergegeven - het navolgende aangevoerd.
Met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde feit heeft de verdediging aangevoerd dat in deze zaak per definitie allemaal partijdige verklaringen zijn afgelegd. Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte, nadat hij een klap tegen de zijkant van zijn hoofd heeft gehad van [slachtoffer 1], binnen een mes heeft gehaald om daarmee te dreigen en zo de buren te verjagen. Dit heeft hij gedaan om zichzelf te verdedigen, omdat hij door [slachtoffer 1] werd aangevallen, althans door [slachtoffer 1] bedreigd werd met aanvallen, met een baksteen. Voorts heeft de verdediging aangegeven dat de verklaring van verdachte in belangrijke mate steun vindt in de verklaringen van [slachtoffer 2]. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat verdachte een klap in zijn nek kreeg van [slachtoffer 1] en dat [slachtoffer 1] vervolgens met een baksteen achter verdachte aanging. Ook de verklaring van [getuige 5] ondersteunt de verklaringen van verdachte en [slachtoffer 2] voor zover deze inhouden dat [slachtoffer 1] verdachte aanviel.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat voor de vraag of opzet aanwezig was, van belang is hoe verdachte heeft gestoken. De verdediging heeft daartoe het volgende aangevoerd. Verdachte heeft zelf verklaard dat hij [slachtoffer 1] per ongeluk heeft geraakt toen hij het mes, ter verdediging, van zich af bewoog. De verklaringen van de getuigen over de manier van steken komen niet overeen met de bevindingen van de letseldeskundige van het Nederlands Forensisch Instituut. De verdediging heeft aangevoerd dat door de discrepantie tussen deze verklaringen en de technische bevindingen onvoldoende vast is komen te staan dat verdachte gericht heeft gestoken. De verdediging heeft bepleit dat er evenmin sprake is van voorwaardelijk opzet. Verdachte heeft niet de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer 1] tegen het mes aan zou komen, omdat het gelet op de verklaringen van verdachte, [slachtoffer 2] en [getuige 5], aannemelijk is dat [slachtoffer 1] verdachte heeft aangevallen en niet andersom.
Met betrekking tot het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ heeft de verdediging aangevoerd dat er geen sprake was van deze strafverzwarende omstandigheid, omdat bij verdachte geen sprake is geweest van een plan om [slachtoffer 1] wat aan te doen. De verdediging heeft daarbij aangegeven dat uit verklaringen is gebleken dat verdachte maar een paar seconden in zijn woning is geweest. Door de andere bewijsmiddelen wordt niet weerlegd dat verdachte enkel het doel had te dreigen met het mes. De verdediging heeft aangegeven dat het heel goed mogelijk is dat verdachte in een opwelling heeft gestoken, zeker gelet op het feit dat de woede van verdachte zich, voordat hij naar binnenging, richtte op de vader van [slachtoffer 1].
Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde feit heeft de verdediging aangevoerd dat niemand daadwerkelijk het moment heeft gezien dat [slachtoffer 2] gewond raakte en ook verdachte zelf niet heeft gemerkt dat [slachtoffer 2] gewond raakte. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat in het dossier geen letselverklaring van [slachtoffer 2] is opgenomen, zodat niet in voldoende mate is vast te stellen dat haar letsel om een soort verwonding gaat dat door een mes moet zijn veroorzaakt. Tevens heeft de verdediging aangevoerd dat er bij verdachte geen sprake was van opzet op het verwonden van [slachtoffer 2]. Er is geen sprake van een aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 2] zwaar of dodelijk gewond zou raken, omdat niet is gebleken dat verdachte wild met het mes om zich heeft gezwaaid en omdat [slachtoffer 2] uit eigener beweging tussen verdachte en [slachtoffer 1] is gesprongen. Tevens heeft de verdediging bepleit dat het uiterst onwaarschijnlijk is dat verdachte de aanmerkelijke kans, voor zover die er zou zijn, dat [slachtoffer 2] zwaar gewond zou raken, bewust heeft aanvaard.
4.4 Het oordeel van de rechtbank
4.4.1 Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde vaststaande feiten, dat vaststaat dat [slachtoffer 1] op 24 april 2010 in [adres] te Almere een doorsteekverwonding heeft opgelopen tussen de linker tepel en de linker oksel.
Verdachte heeft verklaard dat hij met een mes naar buiten is gegaan en met het mes van zich af heeft gestoken.
Door de verdediging is aangevoerd dat er geen sprake is geweest van voorbedachte raad bij verdachte.
Van voorbedachte raad is sprake wanneer verdachte tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605). De tijd om zich te beraden kan zich ook afspelen tijdens de gewelddadige handelingen, indien deze enige tijd in beslag nemen.
In dit verband overweegt de rechtbank het volgende.
Voorbedachte raad wijst op een moment van kalm overleg, van bedaard nadenken voorafgaand aan de uitvoering. [getuige 5] heeft verklaard dat verdachte slechts een paar seconden binnen is geweest voordat hij met een mes in zijn hand naar buiten is gekomen en dat verdachte door het dolle heen was. Uit de verklaring van aangever blijkt dat toen verdachte zijn woning inging, de zwager van verdachte naar buiten kwam, direct gevolgd door verdachte zelf. Ook uit de verklaring van verdachte valt niet af te leiden dat verdachte langer binnen is geweest dan de tijd die nodig was voor het pakken van het mes.
Hoewel ook een kort tijdsbestek onder omstandigheden kan leiden tot de vaststelling dat sprake is van voorbedachte raad is de rechtbank, mede gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld, van oordeel dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om te komen tot die vaststelling.
De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van hetgeen hem onder 1 primair, de poging moord, ten laste is gelegd.
De rechtbank ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of het onder 1 primair impliciet ten laste gelegde, te weten de poging doodslag, wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Door de verdediging is in dat kader bepleit dat er geen sprake was van opzet, maar dat verdachte [slachtoffer 1] per ongeluk heeft geraakt, toen verdachte zich probeerde te verdedigen.
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij zag dat verdachte na een woordenwisseling naar binnen was gegaan en even later met een mes naar buiten kwam. Verdachte is naar [slachtoffer 1] toegelopen. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij werd tegengehouden door de broer van [slachtoffer 2] en dat verdachte werd tegengehouden door [slachtoffer 2]. Verdachte kon toch bij [slachtoffer 1] komen en [slachtoffer 1] voelde plotseling een steek in zijn borst.
De [getuige 5] heeft verklaard dat hij verdachte met een mes in zijn hand uit zijn woning zag komen. [getuige 5] heeft verklaard dat de vrouw van verdachte, verdachte tegen probeerde te houden, maar dat verdachte door het dolle heen was en zich niet tegen liet houden. Toen verdachte dichtbij [slachtoffer 1] was heeft hij zijn rechterarm, waarin hij het mes hield, opgetild en met kracht een stekende beweging in de richting van [slachtoffer 1] gemaakt. Verdachte heeft over [slachtoffer 2] heen gestoken. [getuige 5] heeft vervolgens waargenomen dat verdachte [slachtoffer 1] heeft geraakt in de borstkas aan de linkerkant bij de hartstreek.
De rechtbank acht voormelde verklaringen van getuigen betrouwbaar en is gelet hierop, in samenhang met de verklaring van verdachte dat hij “van zich af heeft gestoken”, van oordeel dat verdachte door aldus te handelen met het mes in elk geval de aanmerkelijke kans heeft aanvaard en die ook op de koop toe heeft genomen dat tengevolge van dat handelen [slachtoffer 1] zou komen te overlijden.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het onder 1 primair impliciet ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden.
4.4.2 Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
Uit de verschillende verklaringen is gebleken dat [slachtoffer 2] gewond is geraakt, maar niet is gebleken hoe de verwonding heeft plaatsgevonden. Tevens bevindt zich in het dossier geen letselverklaring van [slachtoffer 2], zodat de rechtbank niet kan vaststellen hoe ernstig de verwonding was.
Uit de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 5] kan afgeleid worden dat [slachtoffer 2] de verwonding heeft opgelopen toen zij probeerde verdachte tegen te houden.
De rechtbank is, mede gelet op hetgeen door getuigen is verklaard, van oordeel dat onvoldoende wettig bewijs voorhanden is om te komen tot de conclusie dat verdachte het opzet heeft gehad om [slachtoffer 2] al dan niet met voorbedachte raad van het leven te beroven dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Verdachte dient dan ook vrijgesproken te worden van hetgeen haar onder 2 van de tenlastelegging verweten wordt.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder 1 primair impliciet ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
1 primair impliciet.
hij op 24 april 2010 in de gemeente Almere ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer 1] met een (keuken)mes met kracht in de borst heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
6 VRIJSPRAAK VAN HET MEER OF ANDERS TENLASTEGELEGDE
Van het meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
Feit 1 primair impliciet:
Poging tot doodslag, strafbaar gesteld bij artikel 287 juncto artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht.
Met betrekking tot het beroep op noodweer dan wel noodweerexces van de zijde van de verdediging merkt de rechtbank het volgende op. De rechtbank is van oordeel dat niet van een verdedigingssituatie kan worden gesproken. De rechtbank overweegt daarbij dat de verdedigingswil ontbrak op het moment dat verdachte de woning verliet en buiten terugkeerde, na het ophalen van het mes. De verklaring van verdachte (voor zover juist) dat hij zou zijn geslagen en zou zijn bedreigd met de komst van een vuurwapen alvorens verdachte een mes ging halen, doet naar het oordeel van de rechtbank daaraan niet af. Daarom kan een beroep op noodweer(exces) niet slagen. Reeds op grond van die vaststelling dient het verweer te worden verworpen.
De feiten en de verdachte zijn deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die deze strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
9 OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL
9.1 De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het onder 2 primair ten laste gelegde wordt vrijgesproken.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte voor het onder 1 primair en 2 subsidiair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
9.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat indien verdachte veroordeeld wordt er rekening gehouden moet worden met de omstandigheid dat op de justitiële documentatie van verdachte alleen oude feiten staan. De verdediging heeft aangegeven dat verdachte in het verleden uitsluitend is veroordeeld voor vermogensdelicten en slechts één maal een onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft gehad. Tevens heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte inmiddels acht maanden gedetineerd is en dat zijn vrouw slecht ter been is en momenteel het werk van verdachte moet overnemen om voldoende inkomen te hebben.
9.3 Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
De rechtbank is in dit geval van oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf noodzakelijk is, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, gelet ook op het strafrechtelijke verleden van de verdachte, door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten voeren, acht de rechtbank niet aanwezig.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 3 december 2010;
- een psychiatrisch rapport d.d. 9 september 2010, uitgebracht door dr. R.W.D.P. van Os, psychiater/psychoanalyticus en vast gerechtelijk deskundige;
- een psychologisch rapport d.d. 17 september 2010, uitgebracht door drs. J.P.M. van der Leeuw, klinisch psycholoog/psychotherapeut.
Uit voornoemd rapport van deskundige Van Os komt het volgende naar voren. Verdachte heeft zich niet onderzoekbaar opgesteld. Hij heeft zich onbetrouwbaar opgesteld ten opzichte van deskundige Van Os door zijn afspraken niet na te komen. Deskundige Van Os merkt op dat onbetrouwbaarheid een basiskenmerk is van de antisociale persoonlijkheidsstoornis. De deskundige kan door de weigerachtige opstelling van verdachte echter niet tot een formele diagnose komen en onthoudt zich daar dan ook van. De deskundige doet het voorstel om verdachte klinisch te laten onderzoeken in het Pieter Baan Centrum.
Uit voornoemd rapport van deskundige Van der Leeuw komt het navolgende naar voren. Verdachte heeft zich niet onderzoekbaar opgesteld. De deskundige heeft verdachte slechts zeer kort gesproken. De deskundige heeft geen signalen waargenomen bij verdachte die zouden kunnen wijzen op een psychiatrisch toestandsbeeld. Verdachte leek te beschikken over een helder bewustzijn en er waren geen aanwijzingen voor wanen of hallucinaties. De deskundige geeft de rechtbank, gelet op de zwaarte van het ten laste gelegde, in overweging om verdachte klinisch te laten onderzoeken in een gesloten forensische psychiatrische instelling.
Gelet op het feit dat de deskundigen geen oordeel hebben kunnen geven over de toerekeningsvatbaarheid van verdachte, ziet de rechtbank geen aanleiding om verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te verklaren. Bij het opleggen van de straf is de rechtbank er derhalve vanuit gegaan dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar was ten tijde van het plegen van het bewezen verklaarde feit.
De rechtbank acht het bewezenverklaarde buitengewoon ernstig. Het door verdachte gepleegde misdrijf, gepleegd op een openbare plaats, is niet alleen voor het slachtoffer bijzonder traumatiserend. Het misdrijf versterkt tevens gevoelens van angst en onveiligheid bij burgers, hetgeen de rechtbank als strafverzwarende omstandigheid aanmerkt.
Uit de slachtofferverklaring van [slachtoffer 1] blijkt dat hij door de medische klachten die hij heeft overgehouden aan dit feit, zijn werkzaamheden niet meer goed uit kan voeren. Het gepleegde feit heeft verstrekkende gevolgen voor [slachtoffer 1]. [slachtoffer 1] heeft nog altijd flashbacks en nachtmerries van het gebeuren. Hij heeft nog steeds lichamelijk en geestelijk pijn.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat op het door verdachte begane feit niet anders kan worden gereageerd dan door oplegging van een langdurige gevangenisstraf.
Doordat de rechtbank minder feiten bewezen acht dan de officier van justitie, zal zij een lagere gevangenisstraf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd.
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10 en 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Voor aanvang van de terechtzitting heeft [slachtoffer 1] zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van het aan verdachte onder 1 primair ten laste gelegde feit. De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van € 5.894,67.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] geheel wordt toegewezen met oplegging van de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, gelet op de door haar bepleitte vrijspraak, subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging. Indien er een veroordeling volgt heeft de verdediging bepleit dat enkel het immateriële deel van de vordering voor toewijzing in aanmerking komt. De verdediging heeft verzocht deze vordering tot een lager bedrag toe te wijzen dan de gevorderde € 2.000,- gelet op het feit dat de benadeelde partij korter in het ziekenhuis heeft verbleven en kleinere littekens heeft dan genoemd in de aangehaalde uitspraak uit de Smartengeldgids. Tevens heeft de verdediging verzocht rekening te houden met de financiële positie van verdachte.
Met betrekking tot het materiële deel van de vordering van de benadeelde partij heeft de verdediging verzocht om deze niet-ontvankelijk te verklaren, omdat dit deel onvoldoende eenvoudig van aard is. Hiertoe heeft de verdediging aangevoerd dat de ziektekosten worden geclaimd, omdat de benadeelde partij daar niet voor verzekerd is. Dat hij niet verzekerd is, is in strijd met een wettelijke verplichting, waardoor volgens de verdediging de vraag aan de orde is of de benadeelde partij heeft voldaan aan zijn zogenaamde schadebeperkingsverplichting op grond van artikel 101 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
De rechtbank overweegt dat nu gebleken is dat aangever niet verzekerd is voor ziektekosten, terwijl hij daar wel wettelijk toe is verplicht, het materiële deel van de vordering niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij in de vordering voor dat deel niet ontvankelijk is en dat de vordering ter zake dit deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het onder 1 primair impliciet ten laste gelegde bewezen verklaarde feit. De benadeelde partij vordert voor de immateriële schade een bedrag van € 2000,- en verwijst daarbij naar de smartengeldgids van 2009, nummer 944. De rechtbank overweegt dat het in die zaak aan de orde zijnde letsel van andere aard is dan het letsel van de benadeelde partij [slachtoffer 1]. De rechtbank acht derhalve in het onderhavige geval een bedrag van € 1.500,00, vermeerderd met de kosten die – tot op heden – worden begroot op nihil, passend.
De vordering van de benadeelde partij, die in die vordering ontvankelijk is, is in dier voege toewijsbaar.
De rechtbank zal voorts aan de verdachte op de voet van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een geldsom van € 1.500,00 ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1].
De onder 1 primair (poging moord) en onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde feiten zijn niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
Het onder 1 primair impliciet ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert het strafbare feit op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het onder 1 primair impliciet meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden.
De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1], wonende te [woonplaats], van een bedrag van € 1.500,00 (zegge: vijftienhonderd euro), met veroordeling tevens van verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
De rechtbank legt op aan verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 1.500,00 ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] voornoemd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 25 dagen hechtenis.
De rechtbank bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1], daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] voor wat het meer gevorderde betreft in zijn vordering niet ontvankelijk is en dat hij zijn vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Aldus gewezen door mr. G.H. Meijer, voorzitter, mrs. C.M.W. de Waele en W.F. Roelink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B.T. Feenstra, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 januari 2011.
Mr. W.F. Roelink voornoemd is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.