RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnummer: 07.601476-07 (P)
Datum: 28 december 2010
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
wonende te [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 14 december 2010.
Het onderzoek is oorspronkelijk aangevangen op de openbare terechtzitting van 23 juni 2009, waarbij de verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. H. Loonstein, advocaat te Amsterdam. Het onderzoek is op voornoemde datum geschorst en is hervat op 27 oktober 2009, waarbij de verdachte en haar raadsman niet zijn verschenen. Op voornoemde datum is het onderzoek wederom geschorst. Op 18 januari 2010 is het onderzoek ter zitting hervat, echter was sprake van een nietige oproeping. Het onderzoek ter zitting is, omdat de samenstelling van de rechtbank is gewijzigd, opnieuw aangevangen op 14 december 2010, waarbij de verdachte niet is verschenen, maar wel de uitdrukkelijk gemachtigde raadsman, mr. Loonstein, voornoemd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.J.E. Vink en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding. De tenlastelegging is ter terechtzitting van 14 december 2010 gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij in of omstreeks de periode van 1 juli 2005 tot en met september 2007 te Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk haar minderjarige kinderen [zoon] (geboren [geboortedatum] 1997) en/of [dochter] (geboren [geboortedatum] 1991) heeft onttrokken aan het over hen gesteld gezag, immers heeft zij, verdachte, [zoon] en/of [dochter] – met wier gezag zij gezamenlijk met [vader] was belast – zonder toestemming van deze [vader] en in strijd met het vonnis van de kinderrechter te Utrecht van 26 januari 2005 meegenomen naar [land] en/of zich (vervolgens) met [zoon] en [dochter] in [land] gevestigd en/of (vervolgens) geweigerd om de kinderen terug naar Nederland te brengen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is.
Door de raadsman is bepleit dat de rechtbank niet bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 2 van het Wetboek van Strafvordering de rechtbank binnen welker rechtsgebied het feit is begaan bevoegd is van de zaak kennis te nemen. Daarbij geldt dat het openbaar ministerie de relatieve competentie van het gerecht moet beoordelen naar het tijdstip waarop het een zaak ter terechtzitting aanhangig maakt en dat is het moment dat het een dagvaarding aan de verdachte doet uitgaan.
Volgens het openbaar ministerie is het feit in ieder geval deels in [plaats] gepleegd, aangezien aangever woonachtig was in [plaats].
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat zij bevoegd is kennis te nemen van de zaak en verwerpt zij het verweer van de raadsman.
Door de raadsman is tevens gesteld dat er geen rechtsmacht is, voor zover het betreft feiten buiten Nederland, nu niet blijkt dat verdachte de Nederlandse nationaliteit had.
De rechtbank is van oordeel dat, nu de verdenking rust op een feit dat in Nederland zou zijn gepleegd, aan haar rechtsmacht toekomt. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsman.
Door de raadsman is voorts nog gesteld dat de officier van justitie niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging, nu het openbaar ministerie weigert voor vertaling van de [stukken uit land ] zorg te dragen. Aangezien het openbaar ministerie, aldus de raadsman, weet dat de stukken ontlastend zijn, is er geen sprake van equality of arms en is daarmee sprake van strijd met artikel 6 van het EVRM.
De rechtbank stelt vast dat zij bij de behandeling ter terechtzitting op 23 juni 2009 heeft besloten dat het de verdediging was toegestaan de [stukken uit land ] te laten voegen in het dossier, mits de verdediging zelf zou zorgdragen voor vertaling van de stukken. De rechtbank overweegt dat de verdediging daartoe ruimschoots in de gelegenheid is gesteld en stelt vast dat de verdediging van deze mogelijkheid, afgezien van de tijdens de terechtzitting door de raadsman overgelegde stukken, geen gebruik heeft gemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdediging, ook vanuit het oogpunt van equality of arms, in de gelegenheid is gesteld gebruik te maken van haar strafvorderlijke bevoegdheden.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is en aldus verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman.
Ten slotte heeft de rechtbank vastgesteld dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
Op 18 juli 2005 wordt door [vader], de vader van [zoon] en [dochter], aangifte gedaan.
Op 27 september 2007 wordt verdachte, de moeder van [zoon] en [dochter], bij een inreiscontrole op Schiphol aangehouden en op 28 september 2010 wordt zij gehoord ter zake van de door [vader] gedane aangifte.
Op 21 juli 2008 wordt door [vader] een aanvullende verklaring afgelegd.
4.2 Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de Nederlandse rechter had bepaald dat de kinderen in Nederland moesten blijven. In weerwil van voornoemd vonnis heeft verdachte de kinderen meegenomen naar [land]. De rechtbank Utrecht heeft tevens bepaald dat de woonplaats van de kinderen bij de man zou zijn en dat het verdachte niet was toegestaan om zonder toestemming van de man met de kinderen naar het buitenland te gaan. Dat heeft verdachte toch gedaan.
4.3 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Zij heeft daartoe (zoals vervat in een pleitnota) kort samengevat het navolgende aangevoerd.
Verdachte is met de kinderen naar [land] vertrokken met toestemming en heeft aldaar besloten niet terug te gaan naar Nederland. Zo lang de [rechter in land] meende dat er geen plicht tot teruggeleiding van de kinderen bestond, kon er geen sprake zijn van kinderontvoering dan wel van weigering de kinderen terug te brengen. Zodra duidelijk werd dat zij door de [rechter in land] in het ongelijk werd gesteld, heeft zij meegewerkt aan teruggeleiding van de kinderen naar Nederland. Door verdachte is niet in strijd met de uitspraak van de rechtbank Utrecht gehandeld.
Alle relevante gedragingen hebben in [land] plaatsgevonden.
4.4 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat vast staat dat aangever en verdachte gezamenlijk zijn belast met het ouderlijk gezag over hun kinderen [zoon] en [dochter].
De rechtbank overweegt dat voorts vast staat dat de rechtbank in Utrecht bij beschikking van
26 januari 2005 heeft bepaald dat het verdachte niet was toegestaan om, zonder instemming van de vader, met de minderjarige kinderen [dochter] en [zoon] Nederland te verlaten en zich elders te vestigen .
Verder heeft de rechtbank Utrecht bij vonnis van 25 oktober 2005 in kort geding bepaald dat de woonplaats van [zoon] en [dochter] vanaf de datum van de uitspraak voorlopig bij de vader zal zijn .
Voorts staat vast dat verdachte [zoon] en [dochter] omstreeks 1 juli 2005 heeft meegenomen naar [land], hetgeen blijkt uit de aangifte en uit de door verdachte afgelegde verklaring . Op dat moment hadden verdachte en aangever gezamenlijk het wettig gezag over de kinderen.
Blijkens de eigen verklaring van verdachte heeft zij de huur van de woning in I[plaats] in juli 2005, dus in de maand waarin zij met de kinderen is vertrokken naar [land], opgezegd .
Vanuit [land] heeft verdachte aangever [vader] laten weten dat zij in [land] zou blijven .
Uit de aangifte van [vader] blijkt dat hij verdachte geen toestemming heeft gegeven om met hun kinderen uit Nederland te vertrekken en zich in [land] te vestigen .
De rechtbank overweegt dat uit het voorgaande volgt dat verdachte zonder toestemming van aangever [vader] met hun kinderen [zoon] en [dochter] Nederland heeft verlaten en zich in [land] heeft gevestigd, hetgeen ingevolge voornoemde uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 januari 2005 niet was toegestaan. Dat een [rechter in land] in eerste aanleg (mogelijk) heeft geoordeeld dat de kinderen in [land] mochten blijven, doet daaraan niet af.
Door aldus te handelen heeft verdachte het aangever [vader], die mede met het wettig gezag over de minderjarige [zoon] en [dochter] was belast, gedurende de ten laste gelegde periode onmogelijk gemaakt zijn wettig gezag over genoemde minderjarigen uit te oefenen en aldus onttrokken aan het wettig gezag.
De onttrekking aan gezag heeft in Nederland plaatsgevonden en, op het moment dat de kinderen in [land] waren in ieder geval voor wat betreft de feitelijk gevolgen daarvan in Nederland plaatsgevonden, zodat ook dat deel van de tenlastelegging naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Concluderend is de rechtbank dan ook van oordeel dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
zij in de periode van 1 juni 2005 tot en met september 2007 te Nederland, opzettelijk haar minderjarige kinderen [zoon] (geboren [geboortedatum] 1997) en [dochter] (geboren [geboortedatum] 1991) heeft onttrokken aan het over hen gesteld gezag, immers heeft zij, verdachte, [zoon] en [dochter] – met wier gezag zij gezamenlijk met [vader] was belast – zonder toestemming van deze
[vader] en in strijd met het vonnis van de kinderrechter te Utrecht van 26 januari 2005 meegenomen naar [land] en zich (vervolgens) met [zoon] en [dochter] in [land] gevestigd en (vervolgens) geweigerd om de kinderen terug naar Nederland te brengen.
6. VRIJSPRAAK VAN HET MEER OF ANDERS TENLASTEGELEGDE
Van het meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
Opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag, strafbaar gesteld bij artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht.
Het feit en de verdachte zijn deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die deze strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
8. OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL
8.1 De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. De officier van justitie heeft daarbij aangegeven dat hij, in verband met het tijdsverloop, geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf eist.
8.2 Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is aangevoerd dat het feit dateert van ruim vijf jaar geleden en dat niet valt in te zien waarom dagvaarding zo lang op zich heeft laten wachten. Door de verdediging is er voorts op gewezen dat een veroordelend vonnis nadelig zou zijn voor de kinderen, aangezien het de moeder de lust zal ontnemen om naar Nederland af te reizen voor omgang met de kinderen. De verdediging heeft bepleit een geheel voorwaardelijke straf op te leggen.
8.2 Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
De rechtbank stelt vast dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en zal daarmee, bij het opleggen van de straf, in het voordeel van de verdachte rekening houden.
Voorts zal de rechtbank, eveneens in het voordeel van de verdachte, rekening houden met het haar betreffende uittreksel justitiële documentatie d.d. 15 november 2010, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder ter zake van soortgelijke feiten in aanraking is gekomen met politie en justitie.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank aan de verdachte een geheel voorwaardelijke straf opleggen. In verband met de ernst van het feit en om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst wederom (dergelijke) strafbare feiten te plegen, zal de rechtbank deze voorwaardelijke straf wel opleggen in de vorm van een gevangenisstraf.
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht.
Het ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert het strafbare feit op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
De gevangenisstraf zal niet worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond van het feit dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door mr. G.H. Meijer, voorzitter, mrs. A.C. Schroten en P. Wagenmakers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. van Olst-van Esch, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 december 2010.
Mrs. Schroten en Wagenmakers, voornoemd, zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.