ECLI:NL:RBZLY:2010:BO9988

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
27 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07.653021-10 (P)
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid openbaar ministerie in zeden- en mensenhandelzaak met vrijspraak voor verdachte

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zwolle-Lelystad, is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard voor twee van de drie ten laste gelegde feiten in een zeden- en mensenhandelzaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat er ernstige fouten zijn gemaakt in het voorbereidend onderzoek, wat heeft geleid tot een schending van de beginselen van een eerlijk proces. De verdachte, die in voorarrest zat, werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. L. van Dijk. De officier van justitie had een gevangenisstraf van vijf jaar geëist en schadevergoedingen voor de benadeelde partijen, maar de rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de aangeefsters niet op zorgvuldige wijze waren verkregen. Dit leidde tot de conclusie dat de aangiften niet als bewijs konden worden gebruikt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van de aangeefsters niet goed gedocumenteerd waren en dat er sprake was van suggestieve vraagstelling door de verbalisanten. Hierdoor was er onvoldoende bewijs voor de tenlastelegging, wat resulteerde in de vrijspraak van de verdachte voor het derde feit. De rechtbank heeft ook de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf afgewezen en gelast de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen aan de verdachte. De benadeelde partijen zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, en het bevel tot voorlopige hechtenis is opgeheven.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnr.: 07.653021-10 (P)
Uitspraak: 27 december 2010
Vonnis in de zaak van:
het openbaar ministerie
tegen
[verdachte],
geboren op [plaats, 1982],
wonende te [adres],
thans in voorarrest verblijvende in het Huis van Bewaring te Zoetermeer.
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2010; 17 juni 2010;
09 september 2010; 14 oktober 2010; 08 november 2010; 06 december 2010 en
13 december 2010. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. L. Van Dijk,
advocaat te 's-Gravenhage.
De officier van justitie, mr. K.J.L. de Valk, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte ter zake het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren. Voorts heeft de officier van justitie toewijzing gevorderd van de vordering van de benadeelde partij [aangeefster A] tot een bedrag van € 5.500,-, alsmede oplegging van de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van dit slachtoffer tot voornoemd bedrag alsmede toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [aangeefster B] tot een bedrag van € 31.960,-, alsmede oplegging van de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van dit slachtoffer tot voornoemd bedrag.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd de tenuitvoerlegging van het onder parketnummer 22/004036-08 bij vonnis door de meervoudige kamer van de rechtbank ’s-Gravenhage d.d. 02 maart 2009 opgelegde voorwaardelijke straf, te weten een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.
TENLASTELEGGING
De verdachte is ten laste gelegd dat:
(volgt tenlastelegging)
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
Standpunt van de verdediging
Primair heeft de raadsman van verdachte, onder overlegging van een pleitnota, bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard met betrekking tot het onder 1 en 2 tenlastegelegde. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat met betrekking tot het politieonderzoek belangrijke fouten zijn gemaakt waardoor de waarheidsvinding geweld is aangedaan en er een situatie is ontstaan waarin niet meer valt vast te stellen wat daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De raadsman heeft onder andere (aan de hand van velerlei voorbeelden) gesteld dat aangeefsters [aangeefster A] en [aangeefster B] zijn beïnvloed door suggestieve vraagstelling; dat getuigen zijn beïnvloed door suggestieve vraagstelling; dat de verslaglegging op veel punten niet in overeenstemming is met hetgeen blijkens bandopnamen is verklaard en dat belangrijke informatie is achtergehouden. Derhalve zijn volgens de raadsman de fundamentele beginselen van een eerlijk proces dusdanig geweld aangedaan dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te volgen.
Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de verklaringen van aangeefsters [aangeefster A] en [aangeefster B] niet als bewijs mogen worden gebruikt. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat beide aangiften niet op zorgvuldige wijze zijn verkregen hetgeen ernstig afbreuk doet aan de betrouwbaarheid daarvan.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt het volgende:
In de onderhavige strafzaak hebben aangeefsters [aangeefster A] en [aangeefster B] bij de politie meerdere zeer uitgebreide verklaringen afgelegd.
Met betrekking tot de verklaringen van aangeefster [aangeefster A] heeft de rechtbank onder andere het volgende vastgesteld:
In het proces-verbaal van aangifte van 26 januari 2010 (pagina 449 van het dossier) heeft aangeefster verklaard dat zij op dinsdag 19 januari 2010, voorafgaand aan het doen van aangifte, reeds een informatief gesprek heeft gehad met verbalisanten. Daaropvolgend verklaart zij dat na afloop van dat informatieve gesprek verbalisanten hebben opgemerkt dat zij als slachtoffer van mensenhandel cq uitbuiting kon worden aangemerkt. Op 26 januari 2010 heeft zij verklaard aangifte te willen doen tegen haar (ex) vriend, te weten verdachte.
In diezelfde verklaring op pagina 455 van het dossier verklaart aangeefster [aangeefster A] dat haar door betreffende verbalisanten is verteld dat naar aanleiding van het verhaal dat aangeefster heeft verteld tijdens het informatieve gesprek, het onderzoek naar verdachte is opgestart.
De rechtbank heeft geconstateerd dat van het voornoemde informatieve gesprek in het relaasproces-verbaal wel een samenvatting is opgenomen doch geen proces-verbaal is opgemaakt en ook dat er geen audio-opname van is gemaakt.
Voorts worden tijdens dit verhoor (pagina 455), zonder dat daartoe op dat moment enige aanleiding lijkt te bestaan, aan aangeefster [aangeefster A] foto’s getoond.
De rechtbank heeft aan de hand van het dossier de herkomst van de foto’s niet af kunnen leiden. De rechtbank stelt vast dat aangeefster [aangeefster A] ter terechtzitting van 14 oktober 2010 heeft verklaard dat zij van de politie vernam dat een blond meisje op een van de foto’s “[naam]” was genaamd. Op pagina 455 van het dossier is evenwel vermeld dat aangeefster [aangeefster A] zegt “Dat is volgens mij [naam]”. Uit niets blijkt dat die naam haar door de politie is gegeven.
Voorts heeft de rechtbank geconstateerd dat in de verklaring van aangeefster [aangeefster A] d.d. 22 februari 2010 valt te lezen dat aangeefster voorafgaand aan het verhoor een goed gesprek met verbalisanten heeft gehad. Dit gesprek is echter op geen enkele wijze gedocumenteerd.
Met betrekking tot de verklaringen van aangeefster [aangeefster B] heeft de rechtbank het volgende vastgesteld:
Het relaasproces-verbaal vermeldt op pagina 21 van het dossier:
“Naar aanleiding van eerder onderzoek naar de identiteit van de meisjes/dames op de beelden/ (foto’s) werd een meisje herkend. Het betrof hierbij (volgen personalia aangeefster)”.
De rechtbank heeft niet uit het dossier af kunnen leiden op welk beeld en/of fotomateriaal verbalisanten doelen. Evenmin wordt uit het dossier duidelijk aan welk eerder onderzoek wordt gerefereerd en wat de aanleiding voor dat eerdere onderzoek was.
De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat bij het opnemen van de verklaringen van aangeefster [aangeefster B] gebruik is gemaakt van een door [aangeefster B] vooraf opgestelde notitie waarin zij, zo blijkt uit de bandopname nog ter plekke heeft aangegeven wat hiervan kon worden doorgestreept. Daarbij valt op dat voor het opnemen van de verklaring aldus geen gebruik is gemaakt van het gebruikelijke systeem van vraag en antwoord.
Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat de verslaglegging van de verklaringen van aangeefster [aangeefster A] en [aangeefster B] op veel punten niet in overeenstemming blijkt te zijn met hetgeen blijkens bandopnamen is verklaard. Van de verklaringen van aangeefster [aangeefster B] zijn slechts beperkt audio-opnames gemaakt waardoor eventuele discrepanties derhalve niet altijd toetsbaar zijn.
De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot de conclusie dat er in het voorbereidend onderzoek fouten zijn gemaakt.
De rechtbank overweegt dat zij conform artikel 359a Wetboek van Strafvordering, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, kan bepalen dat:
a. de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd;
b. de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het telastegelegde feit;
c. het openbaar ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
Bij de toepassing van het voornoemde, houdt de rechtbank rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Voorts overweegt de rechtbank dat de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 14 september 1995, Stb. 441, tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering (Wet vormverzuimen), ten aanzien van art. 359a Sv onder meer het volgende vermeldt:
“Onder vormverzuimen wordt verstaan het niet naleven van strafprocesrechtelijke geschreven en ongeschreven vormvoorschriften.
Strafvermindering kan worden toegepast als het door het vormverzuim ontstane nadeel hierdoor redelijkerwijs kan worden vereffend.
Bewijsuitsluiting kan worden toegepast als het bewijs rechtstreeks door het verzuim is verkregen.
Indien als gevolg van het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van een zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet, kan de rechter het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren. Er moet dan echter sprake zijn van een zodanig ernstig verzuim dat niet volstaan kan worden met bijvoorbeeld strafverlaging of bewijsuitsluiting. Bijvoorbeeld in geval een vervolging heeft plaatsgevonden in flagrante strijd met de beginselen van behoorlijke procesorde”.
De rechtbank stelt vast dat de essentiële informatieve gesprekken met aangeefsters welke zijn gevoerd voorafgaand aan de respectieve aangiftes niet zijn vastgelegd, zodat het voor de rechtbank niet toetsbaar is wat er in die gesprekken is gezegd noch hoe de vraagstelling is geweest. Voorts is er naar het oordeel van de rechtbank regelmatig sprake van een sturende vraagstelling door de verbalisanten, hetgeen kan blijken uit het feit dat er frequent gebruik wordt gemaakt van een zo gesloten of suggestieve vraagstelling, dat de antwoorden slechts één richting uit konden gaan. Dat alles heeft er toe geleid dat het onderzoek in deze zaak, hoe goed de bedoelingen richting de slachtoffers ook geweest zijn, slechts op verdachte gericht lijkt te zijn geweest. Nergens is gebleken dat de verbalisanten zich moeite hebben getroost om met name in de zaak van aangeefster [aangeefster A] onderzoek te doen naar alternatieve scenario’s (zo zij heeft zij verklaard dat [naam B] wilde dat zij voor hem in de prostitutie ging werken), waardoor zich mogelijk een tunnelvisie heeft ontwikkeld.
Daarnaast kan worden vastgesteld dat er zodanige discrepanties zijn tussen de processen-verbaal en de gesprekken met aangeefster [aangeefster A], die er getuige de bandopnamen aan ten grondslag hebben gelegen, dat daardoor ernstig getwijfeld moet worden aan de zorgvuldigheid waarmee de processen-verbaal zijn opgesteld.
Tenslotte is gebleken dat veel van de gesprekken met aangeefster [aangeefster B] in het geheel niet zijn opgenomen op band, zodat het daarmee voor de rechtbank niet mogelijk is om te toetsen in hoeverre de processen-verbaal overeenkomen met wat er tijdens de verhoren is gezegd: in zeden- en mensenhandelzaken naar het oordeel van de rechtbank een ontoelaatbare omissie.
Vorenstaande vaststellingen leiden de rechtbank tot het oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van ernstige normschendingen bij de opsporing, waardoor de verdachte ernstig in zijn belangen is geschaad. Een en ander heeft immers geleid tot de verdenking jegens hem, zijn aanhouding en vervolging.
Het moge duidelijk zijn dat in het onderhavige geval geen sprake kan zijn van een situatie waarin kan worden vastgesteld dat er een onherstelbaar vormverzuim is begaan, doch dat het verzuim zonder consequentie kan blijven.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in dit geval sprake van flagrante strijd met de beginselen van behoorlijke procesorde, waardoor evenmin kan worden volstaan met strafvermindering of bewijsuitsluiting.
Het vorenstaande betekent dat de rechtbank het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vervolging jegens verdachte ter zake het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
NADERE VOORVRAGEN
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van deze zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
BEWIJSMOTIVERING
De verdachte dient van het onder 3 ten laste gelegde te worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit niet wettig bewezen acht.
De rechtbank overweegt hiertoe dat er naast de verklaring van aangeefster geen ondersteunend bewijs voorhanden is voor het onder 3 tenlastegelegde feit.
Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat verdachte de aantijgingen ontkent.
Naar het oordeel van de rechtbank is hierdoor de situatie ontstaan waarin alleen de aangifte van de aangeefster onvoldoende bewijs is om tot bewezenverklaring te komen van het onder 3 tenlastegelegde.
De rechtbank acht derhalve het onder 3 ten laste gelegde niet wettig bewezen en zal verdachte van dit feit vrijspreken.
Beslag
Gezien het voornoemde zal de rechtbank de teruggave aan verdachte gelasten van de aan hem toebehorende op de aangehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen vermelde voorwerpen, aangezien deze niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring dan wel onttrekking aan het verkeer.
Benadeelde partij
Nu de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren met betrekking tot het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal de rechtbank niet toekomen aan de behandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen [aangeefster A] en [aangeefster B]. De rechtbank zal derhalve beide benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren.
Vordering tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Nu de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren met betrekking tot het onder 1 en 2 tenlastegelegde en verdachte van het onder 3 tenlastegelegde zal vrijspreken zal de rechtbank de vordering tenuitvoerlegging van het onder parketnummer 22/004036-08 bij vonnis door de meervoudige kamer van de rechtbank ’s-Gravenhage d.d. 02 maart 2009 opgelegde voorwaardelijke straf, te weten een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, afwijzen.
BESLISSING
De rechtbank verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging jegens verdachte met betrekking tot het onder 1 en 2 tenlastegelegde.
Het onder 3 tenlastegelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
Beslag
De rechtbank gelast de teruggave van de op de aangehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen vermelde voorwerpen aan verdachte.
Schadevergoeding
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partijen [aangeefster A] en [aangeefster B] in hun vorderingen niet ontvankelijk zijn.
Ten aanzien van de vordering tenuitvoerlegging
De rechtbank wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging van de in de zaak met parketnummer 22/004036-08 bij vonnis door de meervoudige kamer van de rechtbank ’s-Gravenhage d.d. 02 maart 2009 van 12 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk aan verdachte opgelegde straf.
Het bevel tot voorlopige hechtenis wordt opgeheven.
Aldus gewezen door mr. G.P. Nieuwenhuis, voorzitter, mrs. F. van der Maden en J.W.M. Bunt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. van den Hoek als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 december 2010.
Mr. F. van der Maden voornoemd was buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.