ECLI:NL:RBZLY:2010:BO7551

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
2 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07.910068-07 (P)
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitkeringsfraude en bewijsvoering in sociale zekerheidszaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 2 december 2010 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van uitkeringsfraude. De verdachte had gedurende een lange periode verzuimd om noodzakelijke gegevens te verstrekken aan de uitkeringsinstanties, wat resulteerde in onterecht ontvangen uitkeringen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk heeft nagelaten om tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl hij wist dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn recht op bijstand. De rechtbank heeft de tenlastelegging verbeterd door kennelijke schrijffouten te corrigeren, zonder dat dit de verdediging van de verdachte heeft geschaad.

De rechtbank heeft verschillende bewijsmiddelen overwogen, waaronder getuigenverklaringen en gegevens over het water- en energieverbruik van de verdachte. De rechtbank oordeelde dat het extreem lage verbruik niet overeenkwam met het feit dat de verdachte samenwoonde met een partner en kinderen. Daarnaast zijn er observaties gedaan die bevestigden dat de verdachte niet op het opgegeven adres woonde. De rechtbank verwierp de verweren van de verdediging, waaronder het ontbreken van een tolk tijdens huisbezoeken en het niet wijzen op het recht op juridische bijstand. De rechtbank concludeerde dat de verdachte op zijn minst voorwaardelijk opzet had op het nalaten van het verstrekken van de benodigde gegevens.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarbij rekening is gehouden met de ernst van de fraude en de gevolgen voor de sociale zekerheid. De rechtbank benadrukte dat het handelen van de verdachte het stelsel van sociale zekerheid ondermijnde en dat de gemeenschap hierdoor schade had geleden. De uitspraak is gedaan in het kader van de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude, waarbij het gefraudeerde bedrag werd geschat op meer dan 100.000 euro.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector strafrecht
Parketnummer: 07.910068-07 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 2 december 2010
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum/-plaats],
wonende te [adr[huisnummer partner/medeverdachte]].
1 HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het onderzoek is aangevangen ter openbare terechtzitting van 6 april 2010 te Lelystad, waarbij verdachte, bijgestaan door mr. H.A. Rispens is verschenen. Het onderzoek is op voornoemde terechtzitting geschorst tot de terechtzitting van 28 juni 2010.
Op 28 juni 2010 is verdachte verschenen, bijgestaan door mr. H.M.A.W. Erven. Het onderzoek ter terechtzitting is geschorst tot de terechtzitting van 22 november 2010.
De inhoudelijke behandeling heeft echter op 18 november 2010 plaatsgevonden. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. H.M.A.W. Erven, advocaat te Almere. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S.T.C. van der Werf en van de standpunten door de raadsvrouw van verdachte naar voren gebracht.
2 DE TENLASTELEGGING
De verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 8 augustus 2001 tot en met 24 november 2008 in de gemeente Almere, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de inlichtingenverplichting op grond van artikel 65 van de Algemene bijstandswet en/of artikel 17 van de Wet werk en bijstand, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte en/of zijn mededader wist/wisten, althans redelijkerwijze moest/moesten vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten zijn, verdachtes recht en/of het recht van zijn partner [naam partner/medeverdachte], op een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet en/of de Wet werk en bijstand, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft hij, verdachte en/of zijn mededader telkens aan de gemeente Almere niet opgegeven/gemeld:
- in de periode 8 augustus 2001 tot en met 15 april 2003 de ontvangen inkomsten en/of kasstortingen en/of het niet verblijven/wonen op de [adres verdachte] en/of
- in de periode 15 april 2003 tot en met 26 februari 2007 de samenwoning met [naam partner/medeverdachte] en/of
- in de periode 27 februari 2007 tot en met 24 november 2008 het verblijf van verdachte en/of genoemde [partner/medeverdachte] buiten de gemeente Almere;
De rechtbank verbetert in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten. De verdachte wordt blijkens het onderzoek ter terechtzitting daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
3 DE VOORVRAGEN
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 DE BEWIJSMIDDELEN EN DE BEOORDELING DAARVAN
4.1 Inleiding
Bij de beoordeling van de verweren van de verdediging stelt de rechtbank op basis van het voorliggende procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting als vaststaand het navolgende vast.
1) Op 1 juni 1997 doet verdachte in het kader van de Algemene Bijstandswet (Abw) een aanvraag bij de Dienst Sociale Zaken van de gemeente Almere. De aanvraagformulieren wijzen aanvragers van een uitkering erop deze naar waarheid in te vullen. Verdachte heeft bij het invullen iedere keer aangegeven dat hij alleen woonde met zijn zoon en geen gezamenlijke huishouding met een partner voerde. Met ingang van 1 juni 1997 werd aan verdachte een Abw uitkering verleend volgens de norm alleenstaande ouder + 20 % toeslag. Deze uitkering werd in januari 2005 omgezet naar een uitkering in het kader van de Wet Werk en Bijstand (WWB) en met ingang van 1 oktober 2007 werd de norm gewijzigd naar alleenstaande + 20% toeslag.
2) Op 1 juni 2005 komt er bij de sociale dienst een anonieme telefonische tip binnen, die onder meer inhield dat verdachte volgens het bevolkingsregister met zijn zoon woonachtig zou zijn op de [adres verdachte] maar feitelijk vanaf maart 2000 zou samenwonen met [partner/medeverdachte] aan de [adres partner/medeverdachte].
3) In 2006 werd er een themacontrole “Waterproof” verricht door het Regionaal Platform Fraude waaruit naar voren kwam dat verdachte een jaarlijks waterverbruik in zijn woning aan de [adres verdachte] had van minder dan 12 m3.
4) In verband met voornoemde stelde het Team Preventie en Controle een onderzoek in. Daartoe werd verdachte onder meer verzocht schriftelijk gegevens aan te leveren en werden pogingen ondernomen om huisbezoeken af te leggen bij verdachte.
5) Tijdens het onderzoek werden de NUON en Vitens bevraagd naar het energie- en waterverbruik van zowel de woning aan de [adres verdachte] als de woning aan de [adres partner/medeverdachte]
6) Diverse getuigen werden naar aanleiding van buurtonderzoeken gehoord.
7) Nader onderzoek heeft geleid tot aanhouding van verdachte.
4.2 Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld wordt. Zij heeft daartoe met betrekking tot het eerste gedachtestreepje verwezen naar de bankafschriften van verdachte waaruit blijkt dat er grote contante bedragen gestort zijn. De verklaring die verdachte hiervoor heeft gegeven, acht de officier van justitie ongeloofwaardig omdat het niet aannemelijk is dat deze bedragen gezien de hoogte van de uitkering van verdachte gespaard zouden kunnen zijn.
Ten aanzien van het ten laste gelegde verzwijgen van het samenwonen met [partner/medeverdachte] heeft zij opgemerkt dat er een onweerlegbaar rechtsvermoeden bestaat dat verdachte met [partner/medeverdachte] een gezamenlijke huishouding voerde, vanwege de kinderen die verdachte en [partner/medeverdachte] samen hebben, en het feit dat verdachte in de woning aan de [adres partner/medeverdachte] zijn hoofdverblijf had. De buurtonderzoeken, gebruik van water en elektra, boekingen bij D-reizen en de politiemutatie van een echtelijke twist aan de [adres partner/medeverdachte] ondersteunen dit.
Voor wat betreft het niet verblijven in Almere heeft de officier van justitie naast het voorgaande aangehaald dat verdachte een auto in zijn bezit had met een Belgisch kenteken, een auto heeft gehuurd in België, volgens een werkgeversverklaring in België werkt en meerdere malen niet heeft gereageerd op de oproepen die zijn gestuurd naar de [adres verdachte]. Als verdachte daadwerkelijk daar zou wonen, had hij kunnen reageren zoals ook op de vele pogingen die zijn ondernomen om de akte voor de zitting van 18 november te betekenen.
4.3 Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe - zoals vervat in de pleitnota - kort weergegeven het volgende aangevoerd.
Primair heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2009 en de Salduz /Panovits jurisprudentie had moeten worden gewezen op zijn recht om een advocaat te consulteren voorafgaande aan de gesprekken met de sociale recherche. Nu dit niet is gebeurd dient dit vormverzuim te leiden tot bewijsuitsluiting van de verklaringen die verdachte heeft afgelegd. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de verdenking gebaseerd is op een onrechtmatig huisbezoek en de daaruit verkregen belastende verklaringen. Er had toestemming verleend moeten worden door verdachte op basis van informed consent. Nu dit niet het geval was en er een direct causaal verband tussen het onrechtmatige huisbezoek en het verkregen bewijs bestaat, moet al het materiaal voortvloeiend uit de onrechtmatige huisbezoeken van het bewijs worden uitgesloten. Er is inbreuk gemaakt op het huisrecht en daarmee is een belangrijk rechtsbeginsel in aanzienlijke mate geschonden.
Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat het water- en elektraverbruik geen overtuigend bewijs oplevert dat verdachte niet zijn verblijf had in de woning aan de [adres verdachte]. Bovendien blijkt er op geen enkele wijze van enig opzet. De ten laste gelegde periode van 15 april 2003 tot en met 27 februari 2007 kan niet bewezen worden aan de hand van het buurtonderzoek en de boekingen bij D-reizen. Voor wat betreft het derde ten laste gelegde gedachtestreepje heeft de verdediging gewezen op de alternatieve verklaring die verdachte heeft afgelegd.
4.4 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft kennisgenomen van de inhoud van de stukken van het onderliggende strafdossier en van hetgeen bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gebracht.
Salduz
De rechtbank overweegt dat zoals blijkt uit de Salduz en Panovits jurisprudentie van belang is of voor een verdachte in een concrete zaak voldoende de mogelijkheid heeft bestaan in ieder geval voorafgaand aan een verhoor een proceshouding te bepalen. Die voldoende mogelijkheid bestaat naar het oordeel van de rechtbank wanneer een verdachte toegang heeft tot een advocaat en door deze met raad en daad kan worden bijgestaan; een consultatierecht. De rechtbank overweegt dat verdachte door de sociaal rechercheurs gewezen had moeten worden op zijn consultatierecht, alvorens hij gehoord werd. Indien er wordt uitgegaan van het feit dat verdachte ten onrechte niet is gewezen op dit recht, kunnen deze verklaringen niet voor het bewijs gebezigd worden. Naar het oordeel van de rechtbank is in deze zaak echter artikel 6 EVRM niet geschonden, omdat verdachte ook nadat hij zijn raadsvrouw had geconsulteerd, bij zijn eerdere ontkennende verklaringen is gebleven, en daarom in de onderhavige procedure als geheel de essentie van het recht van verdachte afdoende beschermd is.
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging.
Informed Consent –Inbreuk op het huisrecht
Blijkens jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot artikel 8 EVRM is er sprake van een inbreuk op het huisrecht als er tegen de wil van een betrokkene wordt binnengetreden in diens woning. Slechts wanneer er toestemming wordt gegeven voor het binnentreden, kan deze inbreuk opgeheven worden. In de gevallen waarin er sprake is van een onaangekondigd huisbezoek zonder redelijke grond moet er toestemming worden verleend op basis van informed consent. Dat wil zeggen dat de toestemming tot binnentreden gegrond moet zijn op basis van volledige en juiste informatie over de reden en doel van het huisbezoek. Voorafgaande aan het huisbezoek op 21 september 2006 is verdachte niet op de hoogte gesteld. Ook indien wordt uitgegaan van een onrechtmatig huisbezoek is de verdachte in zijn belangen niet dusdanig geschaad, dat hieraan consequenties verbonden zouden moeten worden. Uit het huisbezoek is immers geen belastend materiaal voort gekomen. Het verweer van de verdediging dat al het bewijsmateriaal dat voortvloeit uit voornoemd huisbezoek niet voor het bewijs gebezigd kan worden, verwerpt de rechtbank. Er is geen sprake van een dusdanig direct causaal verband tussen het zich in het dossier bevindende bewijsmateriaal en het onrechtmatig veronderstelde huisbezoek dat de belastende stukken dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
Geen tolk tijdens het huisbezoek
In aanvulling op het eerder onder het kopje informed consent genoemde overweegt de rechtbank ten aanzien van het niet aanwezig zijn van een tolk bij het huisbezoek op 21 september 2006 als volgt.
Gelet op de Richtlijn tolkenbijstand opsporingsonderzoek strafzaken van het College van procureurs-generaal, dient in eerste instantie de verbaliserende ambtenaar te beoordelen of de verdachte de Nederlandse taal al dan niet (voldoende) beheerst. Zoniet dan wordt het verhoor in een andere taal of met behulp van een tolk afgenomen. De sociale rechercheurs hebben terecht geen tolk ingeschakeld nu hen niet is gebleken dat verdachte de Nederlandse taal niet (voldoende) machtig was. Verdachte heeft in de Nederlandse taal verklaard en heeft tijdens dit verklaren niet aangegeven dat hij een tolk nodig had. Het niet aanwezig zijn van een tolk heeft zodoende geen consequenties.
Opzet op het ten laste gelegde
De rechtbank overweegt ten aanzien van het wettelijke vereiste van opzet op het nalaten benodigde gegevens te verstrekken dat het een feit van algemene bekendheid is dat men, indien men een uitkering krachtens de sociale zekerheidswetgeving geniet, gehouden is om te allen tijde gegevens, die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het recht op die uitkering, tijdig aan de betrokken uitkeringsinstantie door te geven; zulks te meer indien het gegevens zijn die betrekking hebben op het voeren van een gezamenlijke huishouding dan wel het verrichten of aanvaarden van werk.
De verdachte had derhalve op zijn minst voorwaardelijk opzet op het nalaten van het tijdig verstrekken van de benodigde gegevens.
De ontvangen inkomsten en/of kasstortingen in de periode van 8 augustus 2001 tot en met 15 april 2003
Bij de uitkeringsinstantie zijn door verdachte twee rekeningen opgegeven, te weten een Postbankrekening met nummer [nummer bankrekening] en een ABN AMRO rekening uit een eerder huwelijk met nummer [nummer bankrekening]. Verdachte had echter nog een rekening bij de ABN AMRO met het nummer [nummer bankrekening]. Op deze laatste rekening zijn diverse kasstortingen gedaan. In 2001 werd er € 7000, - gestort en in 2002 € 650, -.
Verdachte heeft ten aanzien van deze contante stortingen aangevoerd dat hij dit geld gespaard had van zijn uitkering, kinderbijslag en vakantiegeld. De raadsvrouw heeft daarnaast opgemerkt dat de rekeningen onderling niet vergeleken zijn. Als dit wel gedaan was dan had geconstateerd kunnen worden dat het geld van de ene rekening gehaald werd en vervolgens op de andere werd gestort.
De rechtbank overweegt dat verdachte opzettelijk heeft nagelaten de gegevens over de tweede rekening bij de ABN AMRO te verstrekken aan de uitkeringsinstantie. Dit blijkt uit de diverse heronderzoekformulieren in het dossier. Op geen van deze formulieren heeft verdachte aangegeven dat hij nog een bankrekening op zijn naam had. Dat deze rekening wel bekend zou zijn bij de uitkeringsinstantie acht de rechtbank gelet op het feit dat dit nergens uit blijkt onaannemelijk.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte dat hij de € 7.650, - aan kasstortingen gespaard heeft gezien de hoogte van de uitkering van verdachte ongeloofwaardig.
Vorenstaande in ogenschouw genomen, maakt dat de rechtbank van oordeel is dat hetgeen verdachte onder het eerste gedachtestreepje, eerste zinsnede, ten laste is gelegd wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Het niet verblijven/wonen aan de [adres verdachte] in de periode van 8 augustus 2001 tot en met 15 april 2003 & het samenwonen met [partner/medeverdachte] in de periode van 15 april 2003 tot en met 26 februari 2007
Uit GBA informatie blijkt dat verdachte gedurende de hele ten laste gelegde periode aan de [adres verdachte] stond ingeschreven. Zoon [naam zoon ] stond met uitzondering van 16 november 2006 tot 4 januari 2007 ingeschreven tot 1 februari 2007. Zoon [naam zoon] stond ingeschreven van 8 december 2006 tot 9 januari 2008. In de ten laste gelegde periode zou er derhalve gesproken kunnen worden van een tweepersoonshuishouden in de woning aan de [adres verdachte]. Het gemiddelde jaarverbruik voor elektra is volgens de NIBUD richtlijnen voor twee personen 2927 KWh. De NUON heeft echter in een periode van tien jaar van 8 september 1998 tot en met 24 september 2008 een totaal verbruik van elektra doorgekregen van 3584 KWh. Sinds 2000 is er sprake van een extreem laag elektraverbruik wat niet passend is bij een tweepersoonshuishouden. Dit geldt ook voor het warmteverbruik. Vitens heeft ten aanzien van het waterverbruik gemeld dat er vanaf 8 augustus 2001 een extreme daling van het gebruik heeft plaatsgevonden. Tot 2001 was er sprake van een normaal verbruik behorende bij een tweepersoonshuishouden.
De verdediging heeft met betrekking tot het energie- en waterverbruik aangevoerd dat verdachte vanwege de situering van zijn woning en zijn allergie weinig warmte verbruikt. Dit geldt ook voor het elektraverbruik. Verdachte houdt van kaarslicht en heeft zelden zijn televisie aan staan. Daarnaast zou de meter volgens verdachte niet naar behoren functioneren. Verdachte is verder erg zuinig met water en hij reinigt zich vaak in de moskee.
De rechtbank acht voorgaande verweren niet voldoende aannemelijk geworden. Volgens de NUON is de meter in 2005 eenmaal verwisseld en niet driemaal zoals verdachte beweert. Indien de rechtbank het relaas van verdachte volgt en uitgaat van een zeer summier elektra- en waterverbruik, zou alleen het gebruik van een koelkast op jaarbasis al circa 170 KWh zijn. Verdachte heeft verklaard dat hij soms thuis kookt en zijn televisie weinig gebruikt. Dit correspondeert echter niet met een jaarverbruik van 47 KWh (2001/2002)en zeer zeker niet met een verbruik van slechts 1 KWh per jaar (2002/2003).
Met betrekking tot het waterverbruik overweegt de rechtbank dat Vitens aangeeft dat een ‘normaal verbruik’ van een tweepersoonshuishouden tussen de 95 tot 117 m3 per jaar is. Het toilet zou daarin het grootste aandeel hebben. Dit alleen al (uitgaande van 3 toiletbeurten per dag) is 9,9 m3 per jaar. Verdachte heeft op de zitting van 18 november 2010 verklaard dat hij het toilet normaal gebruikt en af en toe thuis doucht. Dit meewegend en ervan uitgaande dat één minuut douchen per dag op jaarbasis 2,8 m3 oplevert, verklaart niet dat er meerdere malen slechts een verbruik variërend van 1 m3 in 2002/2003 tot 4 m3 in 2005 per jaar is gemeten. Vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep stelt dat bij een jaarlijks waterverbruik onder de 7 m3 geen persoon zijn hoofdverblijf in de desbetreffende woning kan hebben.
Naast het water- en elektraverbruik als bewijsmiddelen baseert de rechtbank zich voor een bewezenverklaring ook op de getuigenverklaringen van [namen getuigen] .
Getuige [1] verklaart dat zij aan de [buurtadres verdachte] woont en verdachte als haar buurman herkent. Hij zou één keer in de zoveel maanden naar zijn woning komen. De laatste keer dat ze hem zag was in 2007. [getuige 2] verklaart dat zij aan de [buurtadres partner/medeverdachte] woont sinds drie jaar. In de woning op nummer [huisnummer partner/medeverdachte] woont een gezin: een man, vrouw en drie kinderen. Zij herkent verdachte en [partner/medeverdachte] van een foto als de man en vrouw die wonen op nummer [huisnummer partner/medeverdachte]. Verdachte zou er altijd zijn. Verdachte en [partner/medeverdachte] doen samen boodschappen en gaan samen op vakantie. Deze verklaring van getuige [2] wordt bevestigd door de boekingen gedaan door [partner/medeverdachte] bij D-reizen. De laatste getuige Tarin verklaart gelijk aan [getuige 2]. Zij herkent eveneens verdachte en [partner/medeverdachte] van een foto en verklaart dat hij samen met [partner/medeverdachte] boodschappen doet.
Alle relevante feiten en omstandigheden die tijdens het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken en in onderling samenhangend verband bezien, maakt dat de rechtbank het onder het eerste gedachtestreepje, tweede zinsnede, en onder het tweede gedachtestreepje ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen acht
Verblijf buiten Almere in de periode van 27 februari 2007 tot en met 24 november 2008
De rechtbank overweegt wat het derde ten laste gelegde gedachtestreepje betreft als volgt.
In aansluiting bij het al eerder aangehaalde extreem lage water- en energieverbruik van verdachte bevinden zich in het dossier voor de verdachte belastende stukken in de vorm van gedane observaties om en nabij de woningen aan de [adres verdachte] en [adres partner/medeverdachte] , de melding van verdachte in België bij de gemeenteadministratie , een werkgeversverklaring en een auto geregistreerd op naam van verdachte met een Belgisch kenteken .
Deze bewijsmiddelen laten zien dat de zwarte Peugeot 307 met het kenteken 81-NH-RL op naam van verdachte van de 57 gedane observaties slechts vijfmaal (op vier data) is aangetroffen in de nabijheid van de woning aan de [adres verdachte]. Voorts is verdachte op 8 oktober 2007 met [partner/medeverdachte] en de drie kinderen, vertrekkend met dozen en volle tassen in de auto van de [adres verdachte], gesignaleerd op de A27 nabij de kruising A16 richting Antwerpen en de A27 richting Breda. Verdachte heeft voor deze observaties geen aannemelijke verklaring gegeven en de rechtbank zal dan ook uitgaan van de gedane observaties. Deze observaties die een indicatie zijn voor het niet verblijven in Almere worden ondersteund door de werkgeversverklaring van [bedrijf] gevestigd in Sint-Jans-Molenbeek in Belgie dat verdachte 38 uur in de week aldaar zou werken en de gemeentelijke inschrijving van verdachte dat hij woonachtig zou zijn op het adres [in België]. Het alternatieve scenario geschetst door verdachte, kortweg inhoudend dat hij de woning in België huurde voor zijn aldaar illegaal verblijvende en zieke broer, zou aannemelijk kunnen zijn, ware het niet dat er voor de afgegeven werkgeversverklaring door [bedrijf] geen plausibele uitleg is die verband houdt met de illegale zieke broer van verdachte in België. De latere verklaring door de curator van het faillete [bedrijf] doet aan het voorgaande niet af, reeds nu hieruit blijkt dat gezocht is naar iemand met de (achter)naam [naam verdachte] en derhalve niet duidelijk is dat deze verklaring verdachte betreft. De rechtbank acht het alternatieve scenario door verdachte in deze vorm geschetst dan ook hoogst onwaarschijnlijk.
De rechtbank acht het onder het derde ten laste gelegde gedachtestreepje wettig en overtuigend bewezen. Zij is tot dit oordeel gekomen op grond van het water- en elektraverbruik van verdachte, de getuigenverklaringen van [2 en 3], die beiden aangeven dat verdachte met [partner/medeverdachte] is verhuisd, de gedane observaties, de auto met het Belgische kenteken alsmede de inschrijving van verdachte in België en de afgegeven werkgeversverklaring.
5 BEWEZENVERKLARING
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
1.
in de periode 8 augustus 2001 tot en met 24 november 2008 in de gemeente Almere, meermalen, in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de inlichtingenverplichting op grond van artikel 65 van de Algemene bijstandswet en/of artikel 17 van de Wet werk en bijstand, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten zijn, verdachtes recht en/of het recht van zijn partner [naam partner/medeverdachte], op een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet en/of de Wet werk en bijstand, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft hij, verdachte telkens aan de gemeente Almere niet opgegeven/gemeld:
- in de periode 8 augustus 2001 tot en met 15 april 2003 de ontvangen inkomsten en/of kasstortingen en het niet verblijven/wonen op de [adres verdachte] en
- in de periode 15 april 2003 tot en met 26 februari 2007 de samenwoning met [naam partner/medeverdachte] en
- in de periode 27 februari 2007 tot en met 24 november 2008 het verblijf van verdachte buiten de gemeente Almere.
Van het meer of anders ten laste gelegde zal verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
6 KWALIFICATIE
Het bewezene levert op:
In strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van hem of een anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, strafbaar gesteld bij artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht.
7 STRAFBAARHEID
Het feit en verdachte zijn strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
8 STRAFOPLEGGING
8.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) maanden. Bij deze eis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude en met het feit dat verdachte niet in Nederland woonachtig is.
8.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van een op te leggen straf opgemerkt dat verdachte erg heeft geleden onder de ‘vervolging’ van de Sociale Dienst en hij vanwege de telkenmale gerezen maar nooit bewezen verdenkingen zijn vertrouwen heeft verloren in de rechtsstaat. Daarnaast heeft zij verzocht rekening te houden met het verstrijken van een geruime tijd sinds de aanvang van de vervolging alsmede het wel woonachtig zijn van verdachte in Nederland.
8.3 Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
Verdachte heeft gedurende een lange periode voor uitkeringsinstanties verzwegen dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met zijn medeverdachte en niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres. Als gevolg hiervan hebben de uitkeringsinstanties de aanvraag voor bijstand niet op een juiste wijze kunnen beoordelen en heeft verdachte ten onrechte een uitkering ontvangen. Door dit handelen van verdachte, dat enkel en alleen gericht was op geldelijk gewin wordt het stelsel van de sociale zekerheid ondermijnd en heeft de gemeenschap forse schade geleden. De rechtbank rekent de verdachte dit zwaar aan. Temeer nu de onderlinge solidariteit tussen degenen die de uitkeringen financieel opbrengen en de leden van de samenleving die niet bij machte zijn de middelen van bestaan op eigen kracht te verwerven door dit gedrag van verdachte afneemt.
De rechtbank gaat bij haar beslissing uit van de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude.
Het gefraudeerde bedrag wordt door de Dienst Sociale Zaken van de gemeente Almere geschat op een bedrag van € 102.412,51. Dit zou corresponderen met een gevangenisstraf van 9 (negen) maanden dan wel een taakstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uur en 5 (vijf) maanden gevangenisstraf. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de omvang van het bedrag, de proceshouding van verdachte en het verblijven in België een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is. Ten voordele van verdachte weegt de rechtbank mee dat verdachte blijkens een uittreksel justitiële documentatie d.d. 22 september 2010 geen relevante documentatie heeft.
9 TOEPASSELIJKHEID WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De beslissing berust, behalve het reeds aangehaalde wettelijke voorschrift, op artikel 10 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel luidde ten tijde van het bewezen verklaarde.
10 BESLISSING
De rechtbank:
Ten aanzien van de tenlastelegging
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 5 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezen verklaarde feit strafbaar;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden;
Dit vonnis is gewezen door mr. A.P. de Jong-de Goede, voorzitter, mrs. G.H. Meijer en H. den Haan, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Doornwaard, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 december 2010.
Mrs. Meijer en Den Haan voornoemd zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.