RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Registratienummer: Awb 10/1750
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
A, B en C,
wonende te Zwolle, verzoekers,
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle,
verweerder,
D,
wonende te Zwolle, belanghebbende.
Bij besluit van 4 maart 2010 heeft verweerder, onder verlening van (binnenplanse) ontheffing van het bepaalde in artikel 3.2.1, onder d, van de voorschriften behorend bij het bestemmingsplan “Aalanden” (hierna: de planvoorschriften), en onder verlening van ontheffing van het bepaalde in artikel 4.28 van het Bouwbesluit 2003, een reguliere bouwvergunning voor het vergroten van de woning op het perceel Grotekreek 16 te Zwolle verleend aan D te Z. Verzoekers hebben daartegen bij brief van 15 april 2010 bezwaar gemaakt.
Op 14 oktober 2010 hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht om het bestreden besluit te schorsen.
Bij brief van 15 oktober 2010 heeft de voorzieningenrechter (ambtshalve) D te Z, hierna te noemen belanghebbende, in de gelegenheid gesteld om als belanghebbende partij deel te nemen aan dit geding.
Het verzoek is ter zitting van 5 november 2010 behandeld. Verzoekers zijn in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.C.S. van Dop. Belanghebbende is in persoon verschenen.
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover hierbij het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Het bouwplan voorziet in een vergroting van de woning van belanghebbende, aan de Grotekreek 16 in Zwolle. Belanghebbende wil op de begane grond een uitbouw realiseren. Tevens wil belanghebbende op de tweede verdieping een dakopbouw plaatsen.
Belanghebbende heeft reeds een begin gemaakt met de uitbouw van zijn woning en hij is voornemens om hiermee verder te gaan. Hiermee staat vast dat sprake is van onverwijlde spoed, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Op 1 oktober 2010 is de wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:2, tweede lid, aanhef en onder c, van de Invoeringswet Wabo blijft het recht, zoals dit gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreden van de Wabo, van toepassing op voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wabo verleende vergunningen en ontheffingen, die nog niet onherroepelijk zijn.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet zij worden geweigerd, indien het bouwen niet in overeenstemming is met één van de in dit artikel genoemde gronden.
Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, zoals dit ten tijde van het bestreden besluit luidde, bepaalt dat de bouwvergunning moet worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Op het perceel Grotekreek 16 in Zwolle is het bestemmingsplan “Aalanden” van toepassing. De gronden waarop het bouwplan is gesitueerd hebben de bestemming ‘woondoeleinden’ en tevens de dubbelbestemming ‘archeologisch waardevol gebied’.
Niet in geschil is dat het bouwplan niet in strijd is met de voorschriften behorend bij het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften), die betrekking hebben op gronden die mede de bestemming ‘archeologisch waardevol gebied’ hebben.
Op gronden met de bestemming ‘woondoeleinden’ is artikel 3 van de planvoorschriften van toepassing. Op grond van het bepaalde in artikel 3.1 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn gronden waaraan deze bestemming is toegekend bestemd voor:
a. woonhuizen al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroep;
b. aan- en uitbouwen en bijgebouwen.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het bouwplan bestaat uit twee delen, namelijk de uitbouw op de begane grond en de dakopbouw. Niet in geschil is dat de uitbouw op de begane grond in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 3 van de planvoorschriften.
De dakopbouw is in strijd met het bepaalde in artikel 3.2.1, onder d, van de planvoorschriften, waar is bepaald dat de dakhelling van een hoofdgebouw niet minder dan 30º mag bedragen. De dakopbouw is voorzien van een plat dak.
Artikel 3.4.1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften bepaalt dat verweerder ontheffing kan verlenen van het bepaalde in lid 2.1 onder d en kan toestaan dat de dakhelling van een hoofdgebouw wordt verkleind dan wel dat een hoofdgebouw (gedeeltelijk) wordt voorzien van een plat dak.
Verweerder heeft, met toepassing van artikel 3.6, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), jo. artikel 3.4.1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften ten behoeve van dit bouwplan ontheffing verleend van het bepaalde in artikel 3.2.1, onder d, van de planvoorschriften.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder hiertoe in redelijkheid kunnen besluiten. Ter zitting is gebleken is dat verzoekers niet zo zeer bezwaar hebben tegen het realiseren van een plat dak als zodanig, meer veeleer tegen een creëren van een derde bouwlaag op de bestaande woning. Het bestemmingsplan biedt evenwel de mogelijkheid om een derde bouwlaag te creëren, zodat hiervan moet worden uitgegaan. Platte daken komen in de Krekenbuurt algemeen voor. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het realiseren van een plat dak op de opbouw die belanghebbende wil realiseren vanuit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is.
Artikel 44, eerste lid, onder a, van de Woningwet, zoals dit ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde, bepaalt dat de reguliere bouwvergunning moet worden geweigerd, indien de aanvraagt en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoende aannemelijk maken da thet bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Deze algemene maatregel van bestuur is het Bouwbesluit 2003 (hierna: het Bouwbesluit).
Het bouwplan voldoet niet aan het bepaalde in artikel 4.28, derde lid, van het Bouwbesluit, uit welke bepaling volgt dat een ruimte met woonfunctie, anders dan in een woonwagen, een hoogte van 2,60 meter dient te hebben.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1.11, eerste lid, van het Bouwbesluit kunnen burgemeester en wethouders bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk ontheffing verlenen van een bij of krachtens dit besluit vastgesteld voorschrift omtrent het bouwen van een bouwwerk tot het niveau van de desbetreffende voorschriften voor een bestaand bouwwerk, tenzij bij het voorschrift anders is aangegeven.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4.33, derde lid, van het Bouwbesluit volgt dat een ruimte met woonfunctie bij een bestaand bouwwerk een hoogte van ten minste 2,10 meter dient te hebben.
Verweerder heeft, met toepassing van het bepaalde in artikel 1.11, eerste lid, van het Bouwbesluit, ontheffing verleend van het bepaalde in artikel 4.28, derde lid, van het Bouwbesluit, tot een hoogte van 2,35 meter.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat artikel 4.28 van het Bouwbesluit, waarvan ontheffing is verleend, is geplaatst in hoofdstuk 4 van het Bouwbesluit. Dit hoofdstuk bevat voorschriften uit oogpunt van bruikbaarheid van een woning. Verweerder heeft in dit geval gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 1.11, eerste lid, van het Bouwbesluit ontheffing te verlenen, om zodoende te voorkomen dat de dakopbouw hoger wordt dan de dakrand van de woning op het aangrenzende perceel Grotekreek 17 in Zwolle. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter is de bruikbaarheid van het nieuw te realiseren deel van de woning van belanghebbende ook bij een plafondhoogte van 2.35 meter in voldoende mate gegarandeerd. De stelling van verzoekers dat deze hoogte feitelijk niet kan worden gerealiseerd leidt niet tot een ander oordeel.
Artikel 44, eerste lid, aanhef en d, van de Woningwet, zoals dit ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde, bepaalt dat de bouwvergunning dient te worden geweigerd, indien het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a van de Woningwet, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder mogen afgaan op de adviezen van de welstandscommissie. Verweerder heeft zich er in voldoende mate van vergewist dat de adviezen van de welstandscommissie op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. De welstandscommissie is onafhankelijk samengesteld en is ter zake deskundig. Het advies van 10 juli 2009 is weliswaar niet in een openbare vergadering van de welstandscommissie behandeld, maar juist dit advies hield in dat het bouwplan, zoals dat toen voorlag, in strijd was met redelijke eisen van welstand. Een reguliere bouwvergunning had niet mede op basis van dit advies kunnen worden verleend. Verzoekers zijn door de wijze waarop het advies van 10 juli 2009 tot stand is gekomen dan ook niet benadeeld. Het op 5 oktober 2009 uitgebrachte advies van de welstandscommissie is wel in een openbare vergadering van de welstandscommissie behandeld. Ofschoon hiertoe geen wettelijke verplichting bestond, zijn verzoekers in de gelegenheid gesteld om zich, tijdens deze openbare vergadering, op 24 september 2009, uit te laten over het bouwplan. Daarop volgende adviezen van de welstandscommissie bevatten slechts een nadere motivering van het eerder uitgebrachte advies, naar aanleiding van vragen van verweerder en naar aanleiding van de argumenten van architect E. Voor deze aanvullende motiveringen van het reeds uitgebrachte advies was geen nadere openbare vergadering van de welstandscommissie vereist. Verzoekers hebben voldoende gelegenheid gehad om ook op deze nadere adviezen te reageren. Het advies van de welstandscommissie, waar verweerder zich op heeft gebaseerd, is dan ook op zorgvuldige wijze tot stand gekomen.
Uit de gemotiveerde adviezen die door welstandscommissie zijn uitgebracht over dit bouwplan blijkt dat getoetst is aan de algemene criteria, zoals neergelegd in de door de gemeenteraad vaststelde welstandsnota, alsook dat aan de specifieke gebiedscriteria voor de wijk Aalanden is getoetst. De Krekenbuurt wordt in de welstandsnota weliswaar genoemd als een bijzonder element in deze wijk, maar de welstandsnota bevat geen specifieke gebiedscriteria voor de Krekenbuurt. Verweerder heeft de adviezen gecontroleerd en heeft de welstandscommissie gevraagd om het oorspronkelijke welstandsadvies van 5 oktober 2009 nader te motiveren. Door E is inhoudelijke kritiek geleverd op het bouwplan en op het naar aanleiding hiervan uitgebrachte advies van de welstandscommissie. De voorzieningenrechter overweegt naar aanleiding van deze kritiek dat E weliswaar deskundig is, maar dat hij als architect van de Krekenbuurt en als belanghebbende die ook zelf bezwaar heeft gemaakt tegen de verleende bouwvergunning niet onafhankelijk is. Van een door een onafhankelijke deskundige uitgebracht tegenadvies is dan ook geen sprake. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is de inhoudelijke kritiek van E voldoende weerlegd met het nadere welstandsadvies van 28 juli 2010. Ook de overige kritiek op het welstandsadvies van 5 oktober 2009 is in voldoende mate weerlegd in de nadere adviezen van de welstandscommissie.Verweerder heeft de over dit bouwplan uitgebrachte adviezen van de welstandscommissie dan ook mogen volgen.
Gesteld noch gebleken is dat het bouwplan in strijd is met een van de andere in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet genoemde gronden.
Hetgeen verzoekers hebben aangevoerd over de wijze waarop verweerder deze procedure heeft gevoerd kan, wat hier ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden.
De voorzieningenrechter komt op grond van het voorgaande tot de slotsom, dat aannemelijk is dat de aan belanghebbende verleende reguliere bouwvergunning in bezwaar stand zal houden, zodat geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Het verzoek om een voorlopige voorziening dient daarom afgewezen te worden.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzieningenrechter, en door hem en mr. A. van der Weij als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2010.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.