RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnummer: 07.660173-10 (P)
Uitspraak: 14 oktober 2010
VONNIS IN DE STRAFZAAK VAN:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], thans verblijvende in de [P.I.].
1. HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg op 30 september 2010.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.J.E. Vink, en van hetgeen door de raadsman van verdachte, mr. R.W.A. Offermanns, advocaat te Zeewolde, en de verdachte naar voren is gebracht.
Het slachtoffer heeft ter terechtzitting geen gebruik gemaakt van het spreekrecht.
De verdachte is, na een wijziging tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
primair hij op of omstreeks 07 juni 2010 in de [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet een zware steen heeft opgepakt en/of (vervolgens) die steen door de zijruit van een auto heeft gegooid, terwijl voornoemde [slachtoffer] op de passagiersstoel van die auto zat, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair hij op of omstreeks 07 juni 2010 in de [plaats] aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een of meer loszittende tanden en/of een afgebroken tand en/of een gekneusde schouder en/of een gekneusde arm), heeft toegebracht, door opzettelijk een zware steen te pakken en/of (vervolgens) die steen door de zijruit van een auto te gooien, terwijl voornoemde [slachtoffer] op de passagiersstoel van die auto zat; meer subsidiair hij op of omstreeks 07 juni 2010 in de [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet een zware steen (met een gewicht van ongeveer 6 kilo) heeft opgepakt en/of (vervolgens) die steen door de zijruit van een auto heeft gegooid, terwijl voornoemde [slachtoffer] op de passagiersstoel van die auto zat, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. DE BEWIJSMIDDELEN EN DE BEOORDELING DAARVAN
4.1 Vaststaande feiten
Op maandagmiddag 7 juni 2010 vindt er een vechtpartij plaats op de [adres] in [plaats]. Daarbij betrokken zijn - naar later blijkt - enerzijds de vrienden [getuige 1], [slachtoffer] en [getuige 2] en anderzijds verdachte. Op enig moment gooit verdachte een zware steen door het bijrijderraam van de auto van [getuige 1], terwijl hij weet dat er op dat moment iemand op de bijrijderstoel zit. De politie komt ter plaatse en treft aldaar [slachtoffer] met een bebloed gezicht, zittend op de bijrijderstoel van die auto, aan. [slachtoffer] blijkt letsel in zijn gezicht te hebben en het bewustzijn te hebben verloren, reden waarom hij per ambulance wordt afgevoerd naar het [ziekenhuis].
4.2 Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak ten aanzien van het primair ten laste gelegde feit. Aangezien verdachte niet bovenhands, maar onderhands de steen in de richting van het bijrijderraam van de auto heeft gegooid kan (voorwaardelijk) opzet op de dood van [slachtoffer] niet worden aangenomen. Het subsidiair ten laste gelegde feit acht de officier van justitie wel wettig en overtuigend bewezen, nu [slachtoffer] door het incident met de steen zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen waaronder een litteken in zijn gezicht.
4.3 Het standpunt van de verdediging
Primair heeft de verdediging vrijspraak bepleit ten aanzien van het primair en meer subsidiair ten laste gelegde feit in verband met het ontbreken van (voorwaardelijk) opzet op de dood en zware mishandeling van [slachtoffer]. Ook het subsidiair ten laste gelegde feit kan niet bewezen worden verklaard, nu er geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer]. Subsidiair doet de verdediging een beroep op noodweer dan wel noodweerexces, waardoor verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
4.4 Het oordeel van de rechtbank
Anders dan de officier van justitie en de verdediging acht de rechtbank het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen. Zij baseert haar oordeel op de verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting d.d. 30 september 2010 en overeenkomstig zijn verklaring afgelegd tegenover de politie , waarin hij verklaart dat hij een zware steen heeft opgepakt en in een vloeiende beweging door de zijruit van de auto heeft gegooid, terwijl hij wist dat er op dat moment iemand op de bijrijderstoel zat . Alsmede de verklaring van [slachtoffer], waarin hij verklaart dat hij door de steen werd geraakt en de als bijlage bij een brief van de GGD Flevoland gevoegde medische informatie over [slachtoffer] , alsook de verklaringen van aangevers [slachtoffer] en [getuige 1] en de getuige [getuige 2] dat zij alle drie in de auto zaten op het moment dat verdachte de steen door de ruit van de auto gooide. De rechtbank overweegt daartoe dat uit deze bewijsmiddelen blijkt dat verdachte een zware steen in de richting van het bijrijderraam van een de auto met inzittenden heeft gegooid, terwijl hij wist dat er op dat moment iemand op de bijrijderstoel zat. Door zo te handelen heeft verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat aangever [slachtoffer] daardoor zou komen te overlijden. Het feit dat verdachte de steen niet bovenhands, maar onderhands in de richting van de zijruit heeft gegooid maakt dat oordeel niet anders.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
hij op 7 juni 2010 in de [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet een zware steen heeft opgepakt en (vervolgens) die steen door de zijruit van een auto heeft gegooid, terwijl voornoemde [slachtoffer] op de passagiersstoel van die auto zat, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Van het primair meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
Het bewezene levert op:
Poging tot doodslag, strafbaar gesteld bij artikel 287, juncto artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Dit levert het genoemde strafbare feit op.
De rechtbank komt thans toe aan de vraag of aan verdachte een beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt, zoals de verdediging ter terechtzitting heeft aangevoerd. Ter beantwoording daarvan acht de rechtbank het volgende van belang.
Met betrekking tot het beroep op noodweer ziet de rechtbank zich allereerst gesteld voor de vraag of sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op het moment dat verdachte de steen gooide. Verdachte heeft tegenover de politie en ter zitting verklaard dat hij de steen gegooid heeft op het moment dat twee van de drie vrienden, waaronder aangever [slachtoffer], in de auto zaten en de chauffeur ([getuige 2]) bij de kofferbak van de auto stond. Aangevers [getuige 1] en [slachtoffer] , alsmede de getuige [getuige 2] hebben verklaard dat zij alle drie in de auto zaten op het moment dat de steen door de zijruit werd gegooid. Dit wordt ondersteund door de getuigenverklaringen van [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] . Volgens [getuige 3] heeft verdachte “uit het niets” een steen van de grond gepakt en tegen het raam van de auto gegooid. Getuige [getuige 6] “dacht dat het over was” waarna verdachte de steen pakte en die door het raam van de auto gooide. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat er ten tijde van het gooien met de steen geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De rechtbank verwerpt derhalve het beroep op noodweer.
De rechtbank begrijpt de stellingen van de verdediging aldus dat zij zich – subsidiair – beroept op noodweerexces, aangezien verdachte de steen gegooid heeft als gevolg van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een – door de verdediging gestelde – noodweersituatie voorafgaande aan het gooien met de steen, zijnde de vechtpartij tussen enerzijds [getuige 1], [slachtoffer] en [getuige 2] en anderzijds verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank kan verdachte zich niet met succes op noodweerexces beroepen, reeds omdat er volgens zijn eigen verklaringen geen sprake is geweest van zo’n hevige gemoedsbeweging. Verdachte heeft immers tegenover de politie verklaard dat hij de steen gegooid heeft omdat hij niet wilde dat de mannen – die hij niet bij naam kende – weg zouden rijden terwijl zij hem zo hadden geslagen. Ter zitting is verdachte bij deze verklaring gebleven. Nu niet gebleken is dat het gooien met de steen is veroorzaakt door een hevige gemoedsbeweging en het beroep op noodweerexces om die reden al niet kan slagen, kan de vraag of er sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding voorafgaand aan het gooien met de steen onbeantwoord blijven.
Er zijn aldus ook geen feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is derhalve strafbaar.
6.1 De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht, ook als dat inhoudt een meldingsgebod bij Tactus en het meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek. De oplegging van de straf dient te geschieden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich, nu hij primair vrijspraak en subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging heeft bepleit, over de strafmaat niet uitgelaten.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
De rechtbank is in dit geval van oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf noodzakelijk is, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten voeren, acht de rechtbank niet aanwezig.
Ten aanzien van de strafmaat heeft de rechtbank overwogen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag, waarbij het slachtoffer zodanig letsel in het gezicht heeft opgelopen dat hij enige tijd buiten bewustzijn is geweest. Het slachtoffer heeft ter zitting kenbaar gemaakt dat hij ook thans nog zowel psychisch als lichamelijk gevolgen ondervindt van de gebeurtenis op 7 juni 2010. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat op het door verdachte begane feit niet anders kan worden gereageerd dan door oplegging van een hogere gevangenisstraf dan door de officier van justitie is geëist. De rechtbank zal, gelet op het advies van de reclassering d.d. 16 september 2010 dat de rechtbank overneemt, daarbij opleggen de bijzondere voorwaarde zoals door de officier van justitie is gevorderd.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 3 september 2010;
- een de verdachte betreffend reclasseringsrapport (beknopt) d.d. 9 juni 2010, uitgebracht door S.P. Sneep, reclasseringswerker bij Tactus verslavingszorg;
- een de verdachte betreffend reclasseringsrapport d.d. 16 september 2010, uitgebracht door Tactus Verslavingszorg.
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich met een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 1.250,00 gevoegd in het strafproces ten aanzien van het ten laste gelegde.
De officier van justitie heeft gevorderd de benadeelde partij niet ontvankelijk te verklaren in haar vordering, aangezien er sprake is van eigen schuld van de benadeelde partij waardoor de vordering niet eenvoudig van aard is.
De raadsman heeft zich ten aanzien van de vordering aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij [slachtoffer] rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het ten laste van verdachte bewezen verklaarde feit.
Anders dan de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de hoogte van die schade, gelet op de op het voegingsformulier en de ter zitting gegeven toelichting, genoegzaam is komen vast te staan tot het gevorderde bedrag van € 1.250,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vraag of er al dan niet sprake is geweest van eigen schuld van de benadeelde partij maakt het oordeel van de rechtbank over de toewijsbaarheid van bovengenoemd gevorderd bedrag niet anders.
De vordering van de benadeelde partij, die in die vordering ontvankelijk is, is in dier voege toewijsbaar.
De rechtbank zal voorts ter zake van schadevergoeding aan de verdachte op de voet van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom van € 1.250,00 ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer].
8. TOEPASSELIJKHEID WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 27 en 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en verklaart verdachte derhalve strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.
Als bijzondere voorwaarde wordt gesteld dat de verdachte zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, te geven door of namens Tactus Reclassering Flevoland, ook indien die inhouden een meldingsgebod bij Tactus Reclassering Flevoland, zulks zolang deze instelling of een door haar aan te wijzen andere reclasseringsinstelling dat gedurende de proeftijd nodig oordeelt, en het meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek, met opdracht aan die instelling als bedoeld in artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht.
Bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toe tot een bedrag van
€ 1.250,00.
Veroordeelt verdachte om tegen bewijs van kwijting aan voornoemde benadeelde partij te betalen een bedrag van € 1.250,00 (zegge: éénduizendtweehonderdvijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 juni 2010, en in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om, ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat een bedrag te betalen van € 1.250,00 bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 22 dagen hechtenis.
Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door mr. F.H. Schormans, voorzitter, mrs. M.C.P. de Ridder en R.M. van Vuure, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.H. Ruitenbeek, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 oktober 2010.